“Hoor je de belletjes, jongen? Hoor je ze? Hij komt eraan. Hij komt eraan!” Mijn moeder rende heen en weer door het huis om snel alles in orde te maken voordat hij kwam. Wie kwam? Ik wist het niet. Niemand had het me verteld, en niemand zou het me vertellen. “Hoor je ze dan niet, jongen? Hoor je ze niet?”
Maar ik hoorde niets.
Ik schijn formidabel te zijn. Ik schijn een hele rijke fantasie te hebben. Ik schijn ideeen te hebben die niemand ooit zelfs maar gedacht heeft. Ik schijn geniaal te zijn. Ik schijn...
Maar niemand die me het ooit gezegd heeft, níemand. Ik schijn te leven zonder werkelijk te leven, in een eigen wereld, als in een droom. Kan je leven in een droom?
Ik droomde laatst dat ik kon zien. Ik zag witte sneeuw, en ik zag de grijze zee. Ik zag het groene gras, en ik zag de felle zon. Maar uiteindelijk zag ik niets. Niets? Nee, helemaal niets. Ook geen zwart? Nee, ook geen zwart. Ik zag net zoveel als jij met je kleine teen.
Laatst had het gesneeuwd, en ik rook heldere frisse lucht.
Laatst kwamen de bloemen uit hun knop, en ik rook de zoete geur.
Laatst spoelde de warme zee op het strand, en ik proefde zoute druppels.
Laatst waaide de regen door de bomen, en ik voelde de natte vlagen.
En op zo’n moment weet ik dat het echt is, dat ik niet droom, dat ik leef. Of leef en droom ik tegelijk? Wie zal het zeggen...
Mijn vader was vroeger veel van huis. We woonden op een boerderij, want ik voelde de ruwe huid van de varkens, en de zachte donzige kuikentjes. Mijn vader hield niet van mijn moeder. Ooit wel, lang geleden, en ze trouwden uit liefde, maar daarna verlengden de dagen en maakte liefde plaats voor ergernis. Ik bleef hun enige kind.
Mijn moeder verdronk in liefdesverdriet en huilde erbarmelijk in eenzame nachten, maar ik had nergens last van.
Mijn moeder hield niet van mij.
Ze vond me gek, ze vond me vreemd, en dat was ik ook. Ik deed nooit wat ze vroeg, en negeerde haar volledig. Maarja, wat moest ik anders.
Mijn moeder begon me te slaan, zodat ik wel luisteren móest, maar nog kon ik niet luisteren. Ik kon niet luisteren, maar dat begreep ze niet. Ze sloeg me, maar ik gaf geen kik. Het deed pijn, maar ik schreeuwde niet. Ik zei niet eens au, want dat kon ik niet.
Toen droomde ik van mooie grote gele bloemen, van rode besjes en vogeltjes die floten in de dakgoot. Van hun eieren en van hun glanzend donzige veren. Van rennen door een grote wei tussen de mekkerende lammetjes, en ik voelde de zon op mijn gezicht en zag al het groen, en aan de rand van de wei plukte ik een grote bos vergeetmenietjes, en ik gaf ze aan mijn moeder. En ze was blij. Ze lachte en ze hield van me.
Maar de warmte op mijn gezicht was van de dampende mest in het mesthok, waar mijn moeder mij in alle boosheid in had gegooid. En ik proefde de zoute druppels die over mijn lippen kwamen gerold.
En ik droomde van bomen zo hoog als de lucht en zo prachtig als een regenboog.
En toen was er een doffe dreun van een koffiekopje tegen mijn slaap.
En langzaam hoorde ik belletjes klinken. Steeds luider en luider. Tot ik het niet meer verdragen kon.
Ik droomde niet meer.
__________________
GROTE KNOEI
|