Toen je vertrok, ik dacht voorgoed,
verwerd ik wars van hartezeer -
ik miste je geheel niet meer.
Ik voelde slechts mijn brandend bloed.
Mijn hart was leeg, de nachten wild,
maar half zo wild niet als met hem.
De kou, doch, en zijn warme stem,
die kregen mijn gemoed gestild.
Maar wat een weerzien, wat een spijt!
Wat ik uit wanhoop had gedaan,
mijn trouweloze eenzaamheid.
Je houdt je groot, je veegt een traan
van mijn gezicht en geeft me tijd -
en nog één kans. Die neem ik aan.
|