TS begint:
Ik ben te vaak verdronken in ogen van meisjes. Licht geworden. Onzinkbaar. Vroeger sloot het het oppervlak zich boven mij, luchtbelletjes, dan rimpelloos. Eeuwig ,grenzeloos oneindig eindeloos. Bewegingloos toen, dreef ik bewusteloos, nu zwem ik zoek ik waters zonder oevers. Om mijn ogen te sluiten te verdrinken.
Ze bestond. Het meisje dat verlegen lacht en naar beneden kijkt als je haar zegt hoe mooi ze is. Als je aan haar denkt zie je haar voor zich met een boek in haar handen; alles vergetend. Ze is lief en vraagt je hoe je dag was. Ze is zo lief omdat je weet hoe ze brutaal kan zijn.
Ik wist ook wel waar ze woonde, in een huis in een tuin groot genoeg om het te verschuilen. Boekenkasten. Je fietst er naar toe door de regen. Je weet dan dat ze binnen zit in een hoekje van de bank, met haar warme sokken aan. Je streelt haar benen.
Samen zijn, samen verdwijnen.
Ze bestond.
|