Ik zit in de trein, uren en uren. De ramen, er zitten vieze vlekjes op van gesplette beestjes; erachter schieten de landschappen aan mij voorbij. Mijn blik gaat over de uitgestrekte landschappen, soms heuvelachtig, dan plat; bruggen, oude spoorhuisjes, we razen er langs af, er over heen.
De batterijen van mijn disc-man zijn op en het tijdschrift (de oor) is tot op de laatste letter uitgelezen. Ik stel me voor hoe het zou zijn als zij hier nu bij me zou zijn, tegenover me zou zitten. Met haar blik tast ze de voorbij schietende stukken groen af. Haar borst beweegt zacht onder een rustige ademhaling. De zon, van buiten, legt over het beeld een sluier van zomerse tevredenheid.
Bijna alles wat ik tot nu toe heb geprobeerd in mijn leven is niet gelukt. Tot nu toe was ik iemand die zich daar snel bij neer kon leggen, erg snel. Het deed er niet zo toe, of dacht ik, zou nog wel zijn tijd krijgen.
Ik was de laatste ongeïnteresseerde, puur omdat het er niet toe deed. Velen zullen zich dit niet kunnen voorstellen; puur omdat.
Nu wil ik niet zeggen dat nu alles er wel zo toe doet, welnee. Maar ik heb iets besloten, iets voor mezelf; voor mezelf ga ik er voor zorgen dat het ergens zin heeft. Dat het leuk is en dat ik vrolijk ben. Niet altijd, want dat zijn ook malloten, maar toch meer als tachtig percent.
De trein raast verder, mijn ogen vallen dicht, ik de slapende, dromen over het alles spoken door mijn hoofd, geen angst. Het hoofddoel; de uitschakeling van de angst, de vrezende zal niet ver reiken..
|