Elegie, de zomerzon
Het ontembare wit brulde
en schreeuwde, zo mijn zicht
brulde en schreeuwde in
en tegelijkertijd ook door
het onkooibare licht
Ik brulde nog, ik smeekte nog
mag het wit, dat zo krult
en schreeuwt, dat witte licht,
dat zo brult, mag dat uit ofwel
uit mijn gevallen zicht?
Door dat immer ontembare
is mijn zicht, mijn gezicht,
het nimmer kooibare
wit nu troebel, vervallen brullend
in het gebroken licht
Gedicht dus, dat niet het donker
maar juist het licht, het vreemd
krommend wit, schijnbaar zwart
schreeuwend in mijn ogen, mijn gog-
me stellig heeft gelicht
|