Verpoezend kus je de stilte
diep in een snorrend snurkende slaap,
in het lome licht van lengende dagen,
waar je wacht, op het beginnen van de nacht.
Als dan eindelijk de kilte
valt in ’t lange gras, het laatste gemekker van een schaap
weerklinkt en de schaduwen het licht verjagen,
dan heb je lang genoeg gelegen,
begeeuw je het lot om op te staan en
parmantig –met de staart omhoog-
schuddelkontend de trap af te wiegen
en steels sluipend te verdwijnen in de boomgaard.
Een jager is op jacht
maar de vogels vliegen veel te hoog
en de weg naar boven is langer dan verwacht.