schoonheid
ik ben geen koning of afgegraven graver
van de greppels en het trachten dat hiermee
is voldaan, ik overdenk slechts de vergezichten
die bekeken werden met denkbeeldig aangezicht:
een voorstelling van drie hoeken en honderdnegentig
graden, maar in de hitte geen zandkorrel in de haren.
de inkt verspild en de ramen nog steeds gegrond, gevormd
tot een grondslag die bij benadering bleek, ruw houtwerk
was, een beeltenis van god in duizend jaren afgemeten.
de lokken die mij lokten, of eerder: op de korrel namen
brokken oker, blokken turf, het waren oude gezichten die
overgetekend vertekend zagen, er was geen herkenning
met mij als gluurder en beslepen aanziener; zij als spiegel
en nooit aanwezige in de halfbeschreven verf. de blauwe vlek
kon geen enkele kruimel of deel van het firmament benaderen.
en ik, fundament van dit broos gebouw het ondiepe gat, groef
en graaf steeds weer verder, uit de grond brandstof op te diepen
voor mijn nog levende kachel, van haar de doodskist van veen.
Yi Fong Au
|