Wie ben ik?
Telkens wanneer de deur voor me open gaat en ik mijn huis binnen stap, zie ik mijn kinderen voor me. Stappend over de drempel, pak ik mijn tas vanuit mijn rechterhand over naar mijn linker. Ik sluit de deur en leg de sleutel op het kleine kastje onder de spiegel. In de kamer zijn de kinderen aan het stoeien op de bank. Ze kijken op en herkennen me. Tegelijkertijd glimlachen ze en staan ze op. Ik doe mijn jas uit en hang hem aan de kapstok. De kinderen staan voor me en zeggen iets, maar ik hoor ze niet. Ik hoor ze nooit.
Om me heen kijkend in de lege kamer. Daar gaat de telefoon. Ik slik. Langzaam pak ik de hoorn van het toestel en breng hem naar mijn oor. Zonder iets te zeggen luister ik naar de lijn. Niemand. Ik hang op en denk.
Onder mijn voeten opent zich een zwart gat, ik word opgezogen en val dieper, steeds dieper. Het vallen verandert in zweven. Ik zweef door het niets. De klap komt hard aan, alle lucht wordt uit me gedrukt en het groen van het tapijt verschijnt voor mijn ogen. Een paar minuten lig ik stil, hap ik naar adem en probeer ik te bedenken waar ik ben. De realiteit verspreidt zich als een vloeistof door mijn hoofd. Tranen.
Waar ben ik?
Zelfs wanneer de realiteit door is gedrongen tot op mijn wangen, begrijp ik hem niet. Ik ben alleen. Altijd. De omgeving om me heen doet me denken aan mij. Niet alleen aan mij, ook aan mijn kinderen. Een snijdende pijn, zo vluchtig als bliksem, schiet door mijn hoofd. Ik heb geen kinderen. Alleen. Altijd.
Ik sta op, trek mijn rok recht en veeg de tranen van mijn wangen. Ik loop naar de keuken en probeer me te herinneren waar de thee staat. Bijna instinctief weet ik het te vinden en binnen enkele minuten zit ik aan tafel met een glas thee en twee crackers voor me. Ik nip voorzichtig aan het glas en luister naar de stilte.
Mijn leven?
Hij denkt dat hij geaccepteerd is. Dat ik hem opneem in mijn leven. Terwijl hij zijn bord van zich afschuift en naar de kamer sloft, brand ik van binnen. ‘Ruim jij even af?’ vraagt hij vriendelijk. Ik slik, ik knik. Puur uit gewoonte ruim ik de tafel af en laat ik de afwasbak vollopen met heet water. Ik kijk hoe het stroomt.
Wanneer ik op de bank zit, doet het pijn. Ik voel de kinderen, die er niet zijn. De stilte snijdt door merg en been. Hij zit naast me, glimlacht. Hij hoort het niet, hij voelt het niet. Ik slik.
Wat is mijn leven waard, wanneer ik niet leven kan?
Het is dus een beginnetje, moet nog veel aan veranderen, maar daar heb ik nu even geen tijd voor. Zeg me wat je voelt bij het stuk, geef met wat kritiek (of veel
) dan kan ik weer wat verder. Alvast bedankt!