Hiervoor moet je kijken naar de prijselasticiteit. Met hoeveel verandert de gevraagde hoeveelheid, als de prijs met 1% daalt. Is de elesticiteit groter dan 1, dan zal de gevraagde hoeveelheid met meer dan 1% stijgen, terwijl de prijs met maar 1% daalt. De elasticiteit is groter dan 1 (of -1) in het bovenste gedeelte van de vraagcurve, wanneer deze lineair is. De antwoorden stap voor stap:
A. Als de prijs met 1% stijgt, dan zal de gevraagde hoeveelheid afnemen met meer dan 1%, de totale ontvangsten dalen dus (vraag X prijs)
B. De prijs wordt met 1% verhoogt, maar de vraag neemt met minder dan 1% af, waardoor de totale uitgaven van de consumenten zullen stijgen
C. De vraag zakt met meer dan 1%, waar de prijs daalt met 1%. Totale uitgaven nemen dus af.
D. De prijsverlaging van 1% resulteert in een lagere vraag. Maar de vraag daalt met minder dan 1%. Totaal geeft de consument dus meer uit dan dit product. Hier is dus het juiste antwoord. In het geval van een inelastische vraag (en die is er in de onderste helft van de lineaire vraagcurve) past de consument zijn koopgedrag minder snel aan, waardoor het (waarschijnlijk) tijdelijk meer geld besteed aan het product. Naar verloop van tijd vinden consumenten andere substituten voor het duurdere product waardoor dit effect van tijdelijke aard is.