Het klokhuis
I
Het leek allemaal zo vredig;
De lusteloze damp was opgegaan
De damp eens opgelost voor alle tijden, waar ledig
Onze wijsheid niet meer is verstaan.
De Pison leidde het water door de Hof van Eden.
Daar heerste de listige koning, het bedrog beleden,
zijn gouden tong droeg de wereldse kroon
zijn sleep liet zonden in het verleden.
Op een dag ging Uw speelgoed al tezaam
Daar in in dat romantisch schilderij van uw hand in hand,
Speelden in het zachte gras troffen geen blaam;
(stoeiden met de leeuw) waren vredig blij, want hadden geen verstand.
II
Maar u hebt ze de macht gegeven
Over dier, land en bomen;
Maar weg van één hebt u ze gedreven
Alsof het vee aan alle oorlog zou ontkomen.
III
Maar u zat toch op de troon der barmhartigheid;
Voor uw toorn is toch niemand bang?
Waarom hebt u ons niet van die koning bevrijd;
Waarom speelt uw liefde samen met de slang?
Alles wat ik me in het morgenrood verweet,
Ingegeven door Uw bewustzijn in mij dat ik bedrijf
Is vernederd door die ene appelbeet
Van die ene rib uit uw lijf.
-wgm-
__________________
...zullen anderen je voorbij gaan, en ik heb(.)
|