|  | 
		
		De mannen van steen.
 'Ze komen, ze komen eraan!'
 De poort werd snel geopend en met een enorme klap werd de brug neergelaten.
 De ruiter reed door de poort, over het plein, direct naar het paleis.
 'Ze komen, ze komen eraan!'
 Het was een man van middelbare leeftijd, gekleed in enkel zwarte
 kleren, zoals dat hoorde als je slecht nieuws kwam brengen. Hij had
 een dolk bij zich, een schild hing om zijn rug. De helm, die zijn
 gezicht niet bedekte, was bedekt met een zwarte doek. Het schuim stond
 op zijn lippen, het drupte van zijn baard op de rug van zijn witte
 merrie. Het zadel was prachtig versierd, met drie gouden belletjes aan
 iedere kant. Ook zijn sporen waren van goud. Hij besteeg te paard de
 trappen van het paleis. Zijn schild schitterde zo mooi in de zon dat
 de mensen in het dorp even ophielden met hun werk om te kijken naar de
 vreemdeling. Hij was vast rijk. Maar hij stierf, tezamen met zijn
 paard, aan vermoeidheid. Direct, op de trappen van het paleis. De man
 was eerder dood van het paard, maar dat maakte voor de mensen niets
 uit. Alsof ze één waren, doken ze op de man af om hem zijn bezittingen
 te ontnemen.
 De paleiswacht hield ze onmiddellijk tegen, drong de mensen terug met
 getrokken zwaarden. Verschrikt deinsde de menigte achteruit, bang voor
 het licht dat het metaal verspreidde.
 'Ga terug aan het werk!' sommeerde een schout, waarop de mensen
 afdropen en weer terug aan het werk gingen.
 Uit een kleine opening in een toren keek een monnik toe. Hij sloot de
 gordijnen en spoedde naar beneden.
 
 'Wat riep hij?'
 'Het leek op 'ze komen eraan', dacht ik' lispelde een schout.
 De monnik onderzocht de kleding van de vreemdeling, maar kon niets
 vinden dat duidde op een reden waarom de man in paniek was, waarom hij
 met zijn paard naar de dood reed en waarom hij zo schreeuwde.
 'Het is vast een ketter, bezeten door de duivel,' opperde een paleiswacht.
 De monnik zweeg en bekeek het schild.
 'Dit was geen ketter, het was een ridder uit een grensstad.'
 Na deze wijze woorden te hebben gesproken, spuugde de schout
 daadkrachtig op de grond en keek triomfantelijk naar de monnik.
 'Ik zal met de koning overleggen, ga terug aan het werk,' sprak deze,
 er werd instemmend gemompeld. De groep ging langzaam uit elkaar, de
 monnik ging tezamen met de paleiswacht terug naar het kasteel, om
 vervolgens de koningszaal te betreden. De schout sleepte met een paar
 andere dorpelingen het lijk naar een veiligere plaats. De dorpelingen
 deden alsof ze niets zagen, maar het nieuws verspreidde zich als een
 lopend vuurtje.
 De mensen die er iets van wisten hielden wijselijk hun mond en lieten
 de dorpelingen zelf speculeren.
 
 De volgende dag werden de poortwachters gewekt door geschreeuw en
 hoefgetrappel, in de verte kwam een eenzame ruiter op hoge snelheid
 aangegaloppeerd. De poort werd snel weer geopend, de vreemdeling reed
 direct door, over het marktplein naar het paleis.
 'Ze komen eraan! Ik heb dagen en nachten gereden! Laat God mij bijstaan.'
 Hij ademde zwaar, steeg af en rende op een paleiswacht af, die als
 reactie zijn zwaard trok.
 'Dood mij, anders doen zij het!'
 'Wie zullen je doden, vreemdeling?'
 De ogen van de vreemdeling schoten heen en weer, ook bij hem stond het
 schuim op de mond. De monnik aanschouwde dit alles vanuit zijn
 torenkamer, hij keek met een enerzijds bezorgd en anderzijds
 geamuseerde blik toe.
 'De mannen van steen, ze komen eraan!'
 'Je praat wartaal, we hebben de mannen van steen al tientallen jaren
 niet meer gezien.'
 De vreemdeling viel ter aarde en stierf, het paard volgde niet lang daarna.
 Hij onderging dezelfde procedure, zijn kleding werd afgezocht en zijn
 schild bekeken. Hij droeg precies hetzelfde, afgezien van het feit dat
 de kleding grijs gekleurd was, in plaats van zwart.
 De monnik zweeg en besprak het geval weer voor de koning.
 'Sire, de man sprak over de mannen van steen, wat gaan we nu doen?'
 'Ik heb ze besteld, het is handelswaar.'
 'Het dorp zal verheugd zijn, Sire.'
 
 De dag erna stierf er weer een vreemdeling op de trappen van het
 paleis, ditmaal scharlaken gekleed. Hij had verteld dat de op de markt
 zouden arriveren en dat alles vlot zou verlopen. De mensen waren
 verheugd, blij gestemd. Eindelijk zou er weer handel worden gedreven
 in het kleine dorpje. In het dorp heerste er een feeststemming. Overal
 werden slingers opgehangen, kleine kinderen werden bewapend met houten
 fluiten en ratels, die tezamen een hels kabaal maakten. Voor het
 eerste sinds de tientallen jaren was er feest.
 Toen het lijk werd weggesleept, stapte de koning naar buiten en begaf
 zich onder de mensen. Hij was een goed heerser, met hart voor zijn
 volk en hij was dan ook geliefd bij het volk. Overal waar hij ging,
 knielden de mannen voor hem, de vrouwen kusten zijn ring en handen.
 'Sire, heeft u het al gehoord, de mannen van steen komen!' riep een
 vrouw vanuit haar raam naar de koning, die behendig enkele spelende
 kinderen ontweek.
 'Ik weet het, vrouwe, binnenkort zal deze stad weer een centrum van
 handel zijn.'
 'Ik verheug me, Sire, ik verheug me!'
 De koning liep verder door het dorp en overzag de feestelijkheden,
 keerde toen terug naar zijn paleis, waar de oude monnik hem al
 opwachtte.
 'Gaat U ze ook echt binnenlaten?' vroeg de oude monnik aan de koning.
 'Natuurlijk, het is zo lang geleden sinds de vreemdelingen dit dorp
 aandeden. Het volk zal dit als een plezierig verzetje zien.'
 'Maar Sire, U weet wat er met uw vader is gebeurd.'
 Het gezicht van de koning betrok en hij leek opeens veel groter te
 zijn dan hij eigenlijk al was.
 'Er wordt binnen de muren van deze stad niet over mijn vader
 gesproken!' toornde hij.
 'Maar, Sire, U vergeet…'
 'Ik vergeet niets, wijze monnik,' sprak de koning beheerst, 'u bent
 hier diegene die hier iets vergeet.'
 'Maar natuurlijk Sire, ik zal mij terugtrekken naar mijn kamer.'
 
 Toen de zon de volgende dag onderging, werd de poort weer geopend,
 ditmaal voor een blauwe ruiter. Hij gaf zijn paard stevig de sporen en
 reed naar de trappen van het paleis.
 'Ze zijn groot, enorm groot. Het zijn net reuzen. Ze zijn wit,
 sneeuwwit, wit als sneeuw, dat zeg ik u!'
 Hij stortte van zijn paard, krijsend en gillend. Het paard struikelde
 verblind over de trappen van het paleis en hinnikte van de pijn. De
 man werd door middel van een zwaardsteek uit zijn lijden verlost, nog
 naschokkend werd hij weggesleept en bij de andere ruiters gelegd.
 Daarna werd ook het paard uit het lijden verlost, in stukken gesneden
 en naar de plaatselijke slager gebracht. De koning kwam naar buiten,
 op de voet gevolgd door de monnik. De schout bracht het schild van de
 ruiter naar de monnik toe, omdat hij wist dat de monnik immer het
 schild van de ruiters wilde zien. Deze nam het dankbaar aan en bekeek
 het schild.
 'Beste schout, zijn er verder nog aanwijzingen?' vroeg hij.
 'Nou, hij zei zo, ze zijn groot, enorm groot. Gigantisch, net reuzen,
 dat zei hij ja. En zo sneeuwwit als de sneeuw maar kan zijn, wijze
 monnik, zo wit als sneeuw, dat zeg ik u! Er zouden geen wittere dingen
 zijn dan de mannen van steen, behalve de sneeuw zelf. Ik bid tot God
 dat ik ze met mijn eigen ogen mag aanschouwen, wat ik je brom,' sprak
 de schout en spuugde daadkrachtig in het zand. De koning keek beiden
 even aan en dacht na. Grote stenen mannen zouden goed zijn voor zijn
 prestige tegenover de andere koningen. Het zou zijn positie versterken
 en zijn rijkdom laten zien. De koninklijke tuin zou verrijkt worden
 met de witte beelden, die goed zouden passen bij de bloemen die hij
 van over de hele wereld had laten komen. Zelfs Kantonese heesters had
 hij, van wel tienduizend mijl ver laten komen. Maar de witte beelden
 waren meer waard dan wat dan ook. Hij moest ze hebben, dus hij zou ze
 laten komen. De monnik zag de koning denken en draaide zich
 onmiddellijk om. Ook hij moest denken, teruggetrokken op zijn
 kamertje.
 
 'Laat de niet binnen, laat ze onder geen beding binnen!'
 Het geschreeuw wekte de poortwachters, die snel de poort openden voor
 een ridder in het groen, die in galop naar de trappen van het paleis
 stormde. Het paard struikelde op het marktplein, de ridder vloog over
 de kop en zijn schild viel met een kletterend geluid op de treden van
 het paleis. Hij krabbelde overeind en trok prompt zijn zwaard.
 'Laat ze niet binnen, verraders, laat ze erbuiten!'
 De blik van de ridder was zichtbaar wazig, verwilderd schudde hij zijn
 hoofd en probeerde alles wat bewoog aan zijn zwaard te spietsen.
 'Laat ze buiten, allemaal, laat ze hun tanden kapotbijten op de muur!'
 De koning kwam uit zijn kasteel op het moment dat de paleiswacht het
 moment juist achtte om de ridder uit het leven te leiden. 'Allemaal,
 zeg ik u,' schreeuwde hij, met een stervende blik op de koning
 gericht, daarna op de pijl die door zijn pantser zijn hart had
 doorkliefd. Ter aarde stortte hij en zou nooit meer opstaan. De koning
 draaide zich om en liep naar binnen, op de voet gevolgd door de
 monnik.
 'Sire, deze goede man had gelijk, U moet ze niet binnenlaten.'
 'Nonsens, mijn beste monnik, absoluut nonsens, U zag toch dat deze man
 bezeten was?'
 'Nee, Sire, hij was gestuurd door God.'
 'Mocht hij gestuurd zijn door onze God almachtig, laat Hem dan morgen
 een ridder met een geel vaandel sturen, dan en alleen dan zal ik U
 geloven.'
 De monnik zweeg en bad tot God, in stilte. Hij wist dat Hij een ridder
 in het geel zou sturen.
 
 De volgende dag, onder het genot van een rode ochtendzon, kwam een
 ridder in het geel op de poort afgereden. Het had gesneeuwd, zijn
 sporen liepen tot aan de horizon. Zijn zwaard was getrokken, het paard
 schuimbekte en het gele vaandel hield hij als een lans voor zich. De
 poortwachters bedachten zich geen moment en legden aan. De eerste
 pijlen waren al onderweg toen de tweede lading geschoten werd.
 Fluitend drongen ze door de maliënkolder en de ridder stierf. De
 boodschap zou de koning nooit bereiken, de hemel brak open en nieuwe
 sneeuw liet zich gewillig naar de aarde trekken. Al gauw was de gele
 ridder ondergesneeuwd en niet meer te onderscheiden van de rest van
 het landschap. Het werd winter.
 De koning zat in de koningszaal, dicht bij het haardvuur, een spel
 schaak te spelen tegen de oude monnik. Ze genoten beiden van een glas
 wijn, dat uit een karaf werd ingeschonken door een bediende. Er was
 nog geen duidelijke winnaar in het spel, maar beiden hadden verliezen
 geleden.
 'Wijze monnik, wanneer denkt U dat de ridder in het geel zich zal
 aandienen?' vroeg de koning toen hij met zijn koningin een loper
 onschadelijk maakte. De monnik fronste zijn wenkbrauwen en zei dat de
 ridder ieder moment zou arriveren. Hij nam een loper van de koning af,
 waarop deze aan zijn kin krabde en nadacht.
 'Het zal weldra avond worden, de gele ridder zal niet arriveren, ik
 verzeker het U. Het sneeuwt, geen weldenkend mens gaat nu nog uit
 rijden.' De koning zette de monnik schaak.
 'God stuurt hem, hij is gedreven door de Heilige Geest, Hij zal over hem waken.'
 'Schaakmat, hij zal niet arriveren.'
 De monnik verloor, net als dat God verloor van de mens. Een beetje van
 zijn stuk gebracht trok hij zich terug om de geschiedenis te
 schrijven.
 
 De volgende dag werd de poort geopend voor een ridder in het wit, die
 doorreed tot aan de trappen van het paleis. Hij stapte af en klopte op
 de enorme deur. De koning stapte naar buiten, geflankeerd door de
 paleiswachten, gevolgd door de monnik.
 'Wees voorzichtig, Sire,' waarschuwde deze hem, maar de koning deed
 een stap naar de ridder toe, wachtend op een buiging. De ridder
 vertrok geen spier, zelfs niet toen de katapulten de eerste stenen
 beelden op de poort lanceerden. De muren braken gewillig, enkele
 tientallen andere ridders reden het dorp binnen. Een karavaan volgde,
 wel twintig wagens reden naar het marktplein. De ridders haalden de
 doeken eraf, de wagens waren gevuld met nog meer ridders, zonder
 paarden. Ze stapten uit, formeerden een lijn, honderd man sterk. Nog
 meer wagens reden binnen en nog meer ridders stapten uit. De ridders
 verspreidden zich snel, vermoordden alles wat leefde. Ze maakten geen
 onderscheid tussen kind of volwassene, man of vrouw, bewapend of
 onbewapend, schuldig of onschuldig. Het bloed vloeide rijkelijk in de
 sneeuw. De ridder die vlak voor de koning stond, knikte kort en sprak.
 'Wij zijn de mannen van steen, alleen God handelt met ons.'
 De lijfwachten waren al dood, pijlen werden opnieuw gebruikt. De
 monnik bad tot God, maar het was te laat. Ook hij werd doorboord met
 een gekarteld zwaard en stierf. De koning keek naar het roodgekleurde
 dorp, trok zijn zwaard en zijn blik verstarde. 'Ik ben een man van
 steen, alleen God zal met me handelen.'
 Hij stierf, als de laatste gestorvene op de treden van het paleis.
 Daarna stond hij op en stapte in de karavaan. Alleen God zou met hem
 handelen.
 
	__________________
	Al is de reiziger nog zo snel, de ns vertraagt hem wel. 
	
		
		
		
		
		
		
		
		
		
		
		
		
	 |