|
“Je wil me niet meer kennen.” Godverdomme zeg. Niet dit gezanik weer.
“Nee, nee. Niet waar.”
“Wel.”
“Niet.”
Het was veel te warm voor dit soort achterhaalde onzin. Veel te warm. Gefrustreerd draaide ik me van haar af en liep naar het raam. Deed alsof ik naar buiten keek, naar een volgehangen waslijn en een even ongewassen ruit als dat waardoor ik keek. Of nee. Die van ons was smeriger. Langzaam mompelde ik een soort excuus, maar mijn ongemeende spijtbetuigingen vonden geen gehoor. Ze verliet het appartement.
Onze ruit was altijd al de vuilste van alle geweest, vandaar dat de huur betaalbaar was, en het aanzien minimaal. Prima. Aanzien was wel het laatste wat ik wilde. Ik werk alleen, ik leef alleen, en tot ze op een dag bij me aanklopte sliep ik ook alleen. Een eenzaam mens was ik echter absoluut niet. Ik had genoeg mensen om me heen om me de grond in te boren en net niet genoeg om me te aanbidden. Je zou me gelukkig hebben genoemd en stom genoeg heb ik diezelfde inschattingsfout zelf ook jarenlang gemaakt.
Niemand is gelukkig, zeker ik niet. Laat daar geen misverstand over bestaan.
Ik staarde weer eens naar een literair hoogstandje zonder te weten wat ik er nu eigenlijk van vond, zonder te weten waar het over ging en zonder überhaupt te weten wat de letters voor woorden vormden, toen er op mijn deur geklopt werd. Ik twijfelde. Opstaan en openen zou ontelbare consequenties met zich meebrengen, zoals het ontstaan van een sociaal leven. Of, zo mogelijk nog erger, er nooit aan toekomen iets van het literaire hoogstandje te weten te komen. De keuze was betrekkelijk snel gemaakt en ik staarde weer naar één van de talrijke geniale bladzijden.
“Godverdomse klojo, wil je wel onmiddelijk die deur opendoen?! Denk je nou dat ik hier voor niks aanklop, zak!” Ik kende die stem. Verdomme wat kende ik die stem goed. Die vuile woorden, die valse, rauwe klanken, het gestommel en gehoest achter de deur - dat kon slechts de duivel betekenen. De duivel van mijn dromen.
Je begrijpt, het was de duivel niet. Zoals geen van mijn wensen ooit vervuld was, zo kwam deze droom ook niet uit. Het was een leuk meisje, daar niet van. Ze zocht een kamer, zag het smerige raamwerk en concludeerde dat dit appartement niet alleen goedkoop zou zijn, maar dat het bovendien ook niet bewoond zou zijn door een vrouw. Alle ruimte voor haar dus om hier in te trekken.
Het was ook een intelligent meisje.
Ik murmelde wat tegen, van “Jaa.. maar” en “Nee, nee..” maar de deal was snel gesloten. Het was bovenal een overtuigend meisje. En ze had geen bed.
Samen was het toch warmer.
Ze had ogen als vers gemaaid gras, en donkerbruine lokken – zo donker, bijna zwart. Haar mond was als de frisse rivier na dagen lopen door hete woestenijen, en nog meer van zulk poetisch gebazel. Maar zoals geen enkele vrouw wiskunde begreep, begreep zij gezonde liefde niet. Niet dat ik haar spreken of zien wilde, of haar aan wilde raken. Ze vloog als een opstandig pluisje tussen mijn vingers door, ongrijpbaar, elke keer dat ik haar wilde houden. Maar mijn wil was groter dan de mogelijkheid alles helder in te zien, en ik geloofde in ons.
De winter trok al snel voorbij, evenals de daaropvolgende lente, die we samen vierden. Die zomer waren we nog steeds samen, maar ergernissen groeiden en het kwam steeds vaker voor dat ik zonder iets te zeggen de flat uitging en rondzwierf over de al dan niet drukbevolkte straten, me afvragend waarom ik die trut dan ook in godsnaam in huis had gelaten. Was het de manier waarop ze mijn sleutelbeen kuste, of fluisterde hoe ze me wilde en wat al dan niet – ik wist het niet. Ik haatte haar net zozeer als ik haar liefhad, maar de haat overwon, zoals hij dat altijd doet.
En naarmate de temperatuur genadeloos daalde en de nachten zich uitrekten over onze smerige huisvesting, zagen we elkaar minder. We sliepen naast elkaar, doof te zijn. We zaten naast elkaar, blind te zijn. En we vreeën in de dwaze overtuiging elkaar niet te ruiken.
“Ik ga de stad in, ok?” Ik keek haar aan, en vlug weer weg. Ze deed maar.
“Ok?” Je zag aan haar gezicht dat ze alle hoop op een zinnig antwoord al lang voor ze de vraag stelde had opgegeven en voor deze ene keer besloot ik niet in het vaste patroon van communicatie te vervallen.
“Wat maakt het jou uit dan, of ik dat ok vindt?” Je zag de verbazing op haar gezicht, zo sterk, verbijstering bijna. Het duurde even voor ze weer fatsoenlijk uit haar woorden kwam. “Nee.. Niks, eigenlijk.”
“Wat bedoel je dan?!” Zoveel woorden hadden we in lange tijd niet meer uitgewisseld. En je zag dat ze conversaties niet meer gewend was. “Ik weet het niet. Het geeft niet. We zijn elkaar ontwent ofzo. Het hoeft niet. Je wilt me niet meer kennen.”
Het was donderdag 7 november, een dag zoals alle andere, en ik liep naar de slager over het hobbelige stenen pad achter de flat. Toen ik na geringe inspanningen aankwam vroeg ik hem om een lamskotelet, en ik kreeg het.
Ik besefte verdomme wat er fout was gegaan, voor het eerst sinds het laatste gesprek.
En nam mij voor nooit meer te verwachten.
__________________
Ben ik weer.
|