|
Jezus, wat een avond. Ik wou dat ik niet bestond. Het had een kutavond kunnen zijn, maar het werd mooi. Toen nog mooier. Daarna werd het verschrikkelijk. Een heel lang verhaal, ik barst uit elkaar.
Voor het eten uitte mijn moeder haar zorgen. Ik at zo weinig de laatste tijd, was dunner geworden. Ik werd daar heel somber van, waarom weet ik niet. Ik wil niet dat mijn ouders het zien, ik wil ze geen pijn doen.
Met een rotgevoel ging ik naar J., hij zag meteen dat er wat aan de hand was. Hij sloeg zijn armen om me heen en liet me praten. Ik vertelde wat mijn moeder had gezegd, ik vertelde dat ik gewoon zo bang voor het stoppen ben, bang ben dat ik gigantisch terug val op mijn eetstoornis, bang ben dat ik alles kapot maak, voor zover ik dat nog niet had gedaan.
Hij wiegde me heen en weer, streelde mijn haren. Alles zou goed komen, ik hoefde het niet alleen te doen. Hij en K. zouden me helpen, samen zouden we het wel redden. Als ik het niet meer trok, als ik me kut voelde, kon ik daarheen komen. Naar hem of naar K., ze zouden altijd voor me klaarstaan.
Ik was een beetje gerust gesteld, maar bleef me bedrukt voelen. We zoenden wat, toen J. vroeg hoe hij het nou moest zien tussen ons. Ik zei dat ik het niet wist, vroeg wat hij er van dacht. Hij wilde het wel proberen. Ik wist niet wat ik wilde, was verward. Vlak voor hij ging slapen zei ik dat we het dan maar moesten proberen, al zou het een moeilijke tijd worden. Hij zei weer dat het wel goed kwam, met z’n drieën zouden we het redden.
Ik liep naar K.’s kamer, waar het aardig druk was. K. en A. waren er, twee buren, ook speedfreaks en P. was er.
Het was best gezellig, P. en ik zaten weer te ouwehoeren. Rond 11 uur gingen de buren weg, wij gingen met z’n vieren pokeren. Ik heb het nog nooit zo leuk gehad met P..
Voor we begonnen lulden P. en ik A. uit.
P. zei triomfantelijk dat wij dat goed konden. De rest van de tijd was het steeds ‘wij’. We hadden echt lol. Net als zondag was hij op de wereld, vrolijk. Misschien heb ik hem zelfs nog nooit zo gezien, ook niet voor de brand.
Om tien over half twee zag ik dat mijn ouders hadden gebeld. Ik besefte dat dit een preek zou worden, aangezien ik niet had gezegd dat het laat zou worden, niet voor 1uur had gebeld om te zeggen dat het laat zou worden en ik mijn telefoon niet had opgenomen.
Niet veel later ging de zoemer van beneden. De deur naar het trappenhuis stond open, maar niemand kwam naar boven. K. en A keken op het balkon en via het kijkgaatje of ze iemand zagen. Toen kwam K. naar me toe, siste dat hij dacht dat mijn moeder voor de deur stond. Hij verborg de pepspiegel, ik liep bang naar de deur en deed open. Daar stond ze, huilend. Ze zei dat ze de huissleutel kwam brengen, omdat ze had gebeld maar ik niet opgenomen. Daarna wilde ze de trap weer aflopen. Ik hield haar tegen, vroeg wat er was. Ze huilde dat ze me helemaal kwijt raakte, ik kreeg de hele ellende over me heen. Ze hield zoveel van me, zoveel. Ze wilde me vertrouwen, maar in haar hart was ze doodsbang. Ik begon op haar in te praten. Het viel allemaal wel mee, ze raakte me niet kwijt. Ik had nog zo’n leuke toekomst voor me, had zin in de opleiding, dat zou ik echt niet verknallen. Als ze me nu kwijt aan het raken was, was ik toch niet naar Noorwegen geweest. Als ik verslaafd was aan drugs zou ik nooit gegaan zijn. Volgens mij stelde ik haar wel gerust, ik had sterke argumenten. Alleen het was een grote leugen. Maar wat moest ik dan? Haar gelijk geven en weer naar binnen lopen? Ze ging weer naar huis, ik zei dat ik snel kwam.
Ik voelde me zo klote, helemaal verrot. Dat J. opeens mijn vriendje was, dat het zo leuk was geweest met P., het maakte allemaal niet meer uit. Ik ben ergens in gegaan waar geen weg meer uit is. Ik ben heel ver gegaan, ik ben heel diep gevallen. Ik heb mijn moeder alweer gebroken.
Ik vertelde K., P. en A. wat er was, we werden allemaal stil. Er stond rustige muziek op, er ging een joint rond. De sfeer was ontspannen, maar in mijn hoofd maalde het.
Ik had verschillende kanten, dacht tegenstrijdige dingen. Ik heb mijn moeder weer gebroken. Toen ik thuis kwam was de thuiszorg er om mijn vader uit bed te halen. Ik zei hoi, kreeg geen reactie. Bij mijn kamerdeur zei ik welterusten, mijn vader zei heel bars dag.
Er is echt geen weg meer uit. Ik weet niet meer wat ik moet doen. Ik ben echt radeloos. Dit was geen instorting door allemaal dingen zoals mijn moeder een poosje geleden had, dit was pure wanhoop en verdriet.
J. is mijn vriendje. Wat ik in februari al wilde, is nu werkelijkheid. Maar het heeft geen zin meer, alles is kapot.
Ik ben bang voor morgen, hoe zal het gaan? Zal ik een preek vol zorgen van mijn vader krijgen? Zal het stil blijven?
Ik wil niet dat er een morgen komt. Ik wil dood.
Of ik wil gewoon bij J. en K. zitten, met P. erbij, met iedereen, dat ik geen ouders heb, me helemaal naar de tyfus kan snuiven zonder hun te breken.
J. had het fout. Het komt niet meer goed. We kunnen het niet redden met z’n drieën.
__________________
Digital ash in a digital urn.
|