De laatste tijd rommel ik aan met de 'thema's' water en papier. Voor zover je ze als thema kunt benoemen. Dit is volgens mij het eerste complete verhaal wat er uit voortgekomen is.
- - -
Ik hervind mijn lichaam op een harde vloer. In mijn neus zit een prop bloed. Krakend gaan mijn zware ogen open. Ik zie grote, koude tegels. Stofpluisjes rennen heen en weer door mijn gehijg. Ik slik er één in en hoest. Pijnscheuten in mijn borst en middenrif. Ik draai op mijn rug, een slappe arm over mijn buik. Kleding zit scheef om me heen gewikkeld, wurgt me. De duizelingwekkende hoogte van het plafond dondert op me af.
“Hal”, pers ik uit.
Zonder vragen te stellen kon ik mezelf overeind krijgen. Eerst wankelend tegen de muur, later slepend over de vloeren. Tussen de tegels zie ik cement. Goedkoop. Als ik met mijn nagel krabbel, kan ik er korrels uit laten vallen, een miniatuurlawine. Alles kan zo weggeschraapt worden, tot het allemaal in elkaar valt. Met mij eronder, gebroken onder de gebarsten tegels. Koel en rustig.
Na de eerste hal kwamen er nog talloze. Gevuld met trappen, lopende banden, glazen wanden, liften, hoeken, ramen, kleine hokken, bakken, tegels, luchtgaten, schachten en andere mensen. Ik weet niet of ze me zien. Als ik over mijn kin aai, voel ik stoppels. Ik heb honger en mijn kleding is kapot. Alles doet pijn, vooral mijn hoofd. Soms vermoed ik dat ik een wond heb, maar ik voel niets aan mijn voorhoofd. Geen schade. Wie weet van binnen.
Eens kom ik in een ruimte met een spiegel. Ik besluit mijzelf te bekijken. Naast de stoppels heb ik geen idee hoe ik eruit zie. Ik kijk en blijf apathisch. Donkere wallen, een doffe laag over mijn ogen. Bleke huid, mager. Ik had niet anders verwacht. Wat me verbaasd, echter, is de tekst op mijn voorhoofd. ‘Mens’, staat er gekrabbeld. Niet met bloed en niet gekerfd met een mes, het staat er gewoon. Misschien een tatoeage, of gewoon inkt.
Ik maak me geen zorgen, ik slof verder. Geen schoenen aan mijn voeten, maar blaren en lappen. Koud en aanwezig. Ik tel geen tegels meer, ze zijn oneindig. Ik zal nooit uit deze wirwar van hallen komen, ook al lijkt de buitenwereld soms verleidelijk dichtbij door de ramen. Groen gras, gele zon en blauwe lucht. Een kindertekening die doorgaat voor een betere wereld dan mijn vaalblauwe gevangenis van schone tegels. Maar ik zie de lelijke krassen en de snotvlekken wel. Ik zou er dolen, evenals ik hier doe. Dolen zonder hof.
Andere mensen hebben geen tekst op hun lichaam. De mouw van mijn blouse, of wat het ook is, scheurde los. Er stond ‘arm’ op mijn arm. Niemand kijkt me vreemd aan. Ik denk dat zij niet bestaan. Of ze negeren me, dat kan ook. Ik eet de korrels die ik uit de muren krab. Wat ik drink weet ik niet. Mijn huid voelt droog aan, gerimpeld.
Ik zit in een hoek en voel waanzin door mijn kleren kruipen. Misschien moest ik me eens wassen. Misschien moest ik andere stof zoeken. Ik scheur een broekspijp af en zie ‘been’ staan, op een bleke, gevouwen huid.
Ik klamp andere mensen aan, maar ze kijken verstoord en lopen verder. Nette hoed op het hoofd, zakelijke tas in de hand. Ik stort vaker in elkaar. Mijn huid komt los. Een stuk huid van mijn arm laat los. Het is als vochtig papier. De inkt, de letter ‘a’ van ‘arm’ loopt uit. Water maakt me week.
Buiten begint de regen met haar bestorming van de dunne ruiten en ik tril als een blaadje.
- - -
LUH-3417
|