Ik laat me zakken tegen de muur. Het is stil in mijn kamer. Uit pure woede ram ik op mijn oude stereo, hij springt aan en een schreeuwende presentator knalt de boxen uit. Ik druk hem weer uit. Schijnbaar onbewust beuk ik met mijn hoofd tegen de muur aan. Mijn vingers volgen de lijnen van mijn lichaam, verveling. Voorzichtig kruipt mijn hand richting het boek voor me. Het fascineerde me al dagen. Ik sla de eerste bladzijde open en mijn ogen volgen de letters op het papier, heen en weer. Ik zie letters, probeer de woorden te vormen, de zinnen, het verhaal. Alles is wazig. Ik gooi het tegen de verwarming aan, fascinerend, maar niet voor nu. Met mijn stijve lichaam probeer ik omhoog te komen om voor de spiegel te gaan staan. Mijn gezicht is grauw, m'n ogen vermoeid. Alles staat me tegen, de moedervlek bij mijn oog stoort me. Ik leg er een vinger op, geperfectioneerd. Mijn hand vind bijna automatisch de kwast op de vensterbank. Ik strijk ermee langs mijn wang, langs mijn neus, over de kin, andere wang, voorhoofd. Het kriebelt, het is zacht. Zacht en rustig volgt het de contouren van mijn gezicht. Stilletjes leg ik de kwast terug op haar plaats.
Ik heb zin om te dansen, boven mezelf uit te stijgen. Mijn grote teen vind de knop, de muziek springt aan. Van binenn stijgt de kracht, het vermogen te vliegen. Mijn voet draait, mijn armen gaan mee. De beweging van het moment slokt me op.
Ik hoor het, heel kort maar, mijn teen vind de weg terug, de muziek sterft weg. Er word op mijn deur geklopt, ik zak ineen.
|