|
Voor Linda...
- - -
“De meest kenmerkende eigenschap van mijn kamer”, zo verkondigde hij, “is dat hij een platte, egale vloer heeft. Een vloer waar ik me fijn bij kan voelen. In vrolijke vrijheid kan ik ronddrentelen dat het mij een lieve lust is en als de lust me niet meer lief is, of de liefde me niet meer lustig, dan kan ik me gewoon laten vallen, in de wetenschap dat ik altijd op een platte vloer terecht kom.” Ter illustratie hiervan liet hij zich vallen en zijn tanden klapten op elkaar. Maar zelfs dit kon zijn glimlach niet wegnemen. In plaats daarvan trok hij zijn hand onder zich vandaan en voelde hij over het zeil. “Ik heb bewust geen tapijt genomen. Tapijt kun je nooit zo vlak en recht neerleggen als zeil. Bovendien…” en hier graaide hij uit zijn broekzak een waterpas tevoorschijn, “kun je bij een tapijt veel minder goed nakijken of het wel écht recht ligt.” Hij plaatste de waterpas op de vloer en keek met een dichtgeknepen oog en een tong uit zijn mondhoek naar het apparaat. De luchtbel bleef precies tussen de twee aangegeven lijnen stilstaan. “Oeh…” zei hij genietend en met zijn kruis maakte hij bewegingen over zijn vloer die omstanders verontrust gemaakt zou hebben.
Maar er waren natuurlijk geen omstanders, want het was zijn kamer. “Ik zou wel gestoord zijn als ik anderen in mijn kamer toe zou laten om dat zeil overhoop te lopen.” Hij herinnerde zich nog dat hij ooit iemand uitgenodigd had, toen hij nog tapijt had liggen. Eigenlijk was hij toen nog niet zo erg bezig met zijn vloer – een schaap kan lang dolen – maar toen de ander met haar lompe naaldhakken putten in zijn tapijt maakte, werkte hij haar er uit. Zij dacht dat hij avances maakte en ging er gretig op in, waardoor een vechtpartij ontstond die voor de één bloedserieus was en voor de ander een uitdagend voorspel. Echter, toen hij in de hoek van de kamer een bobbel in het tapijt zag, welde er in hem een furieus gevoel van walging op. Hij sloeg een tand door haar lip en nu zij doorhad dat dit geen voorspel was, of anders voorspel tot iets waarvan ze de hoofdgang niet wilde kennen, rende ze scheldend en met een mond vol bloed zijn kamer uit. Hijzelf lag op de vloer en kroop voorzichtig naar de hoek toe om de bobbel glad te strijken. Het lukte niet en die nacht rukte hij al het tapijt los uit zijn kamer om de volgende dag zeil te leggen.
Sindsdien had hij niemand meer toegelaten op zijn strakke vloer en ondanks dat de eenzaamheid toch knaagde in zijn hart, was zijn liefde voor een egale vloer groter. Hij vulde zijn dagen met boenen, vegen, gladstrijken, meten, kijken, rollen en het maken van obscene bewegingen met zijn schaamstreek tegen het koude, onverschillige zeil.
Op een morgen werd hij wakker na een heftige droom. Hij had in een lift gestaan die hem naar allerlei verdiepingen bracht en overal lag hoogpolig tapijt, kronkelend zeil, bollend laminaat of nog ergere vloerbedekkingnachtmerries. In paniek drukte hij op alle knoppen om naar andere etages te gaan, maar nergens was de zijne terug te vinden. Wel flitste af en toe het gezicht van een vrouw voorbij. Ze ergerde hem, omdat ze het zicht blokkeerde en hij wilde zien hoe de vloer er op deze verdieping aan toe was. Zonder egale vloer te vinden werd hij wakker.
Hij veegde het angstzweet van zijn voorhoofd en zocht met zijn voeten naar zijn pantoffels. Hij vond ze en ging erin staan om te ontdekken dat hij niet recht stond. Uit evenwicht gebracht viel hij geschrokken terug op zijn bed. “Mijn vloer is scheef!” flitste er door zijn hoofd, voordat het met een botte klap tegen zijn nachtkastje aan knalde. Hij voelde een hand over zijn arm glijden.
Hoelang hij zijn bewustzijn verloren had, wist hij niet. Hij wist alleen dat er mensen over hem heen gebogen stonden toen hij bijkwam. Hij herkende zijn eigen plafond – zeer plat – en wist dat hij in zijn kamer was. Wat betekende dat die mensen, en hun gelijkheidsverstorende schoenen ook in zijn kamer waren! Hij probeerde zich overeind te worstelen, maar een sterke arm duwde hem op zijn borst en terug op zijn bed.
“Mijn zeil! Jullie vernielen mijn mooie, rechte, egale zeil! Ga toch weg uit mijn kamer, alstublieft! Er is niets aan de hand, ik voel me al een stuk beter. Echt, het was een harde klap, maar ik ben hersteld. Stel me een vraag, ik zal het bewijzen.”
Een vrouw die hij vaag herkende als iemand die tegenover hem woonde in de flat vroeg hem lacherig: “Ok, hoeveel is vijf plus drie?”
“Zeven! En ga nu weg!” Hij spartelde wat met zijn ledematen.
“Ik denk dat het beter is als we even blijven. In ieder geval om je hoofd te verzorgen”, zei iemand anders, in een witte blouse. Misschien een dokter?
“Maar mijn zeil dan!” sputterde hij wanhopig. Ze waren met zoveel dat hij ze nooit weg kon werken. Ook niet in een vuistslagvoorspel.
“Er is niets aan de hand met je zeil. Alles komt goed”, zei een grote man die hij nog nooit gezien had. De man draaide zijn hoofd en vroeg aan de buurvrouw: “Wat heeft die kerel toch met zijn zeil?” Ze haalde haar schouders op.
Weerloos bleef hij liggen terwijl men zijn hoofd optilde en een pleister erop plakte. “Je bent lelijk geraakt, jongen. Hoe kun je nu achterover over je bed vallen met je kop tegen je nachtkastje?”
“De vloer was ongelijkmatig! En jullie maken het met jullie getrappel alleen nog maar erger.” Maar er zat geen dringend vuur meer in zijn woorden. Hij had zich overgegeven. Vroeger of later zouden ze allemaal verdwijnen en dan kon hij zijn zeil weer rechtstrijken. Oh, en stofzuigen. Dat moest zeker ook gebeuren, want die lompe figuren hadden vast hun voeten niet geveegd. Hij glimlachte licht bij dit vooruitzicht.
“Kijk eens”, zei weer een nieuwe stem, “het gaat al een stuk beter met hem… hij lacht alweer.” Ze keek vertederd naar hem en maakte hem bang. Plotseling draaide het licht in de kamer weg en werd alles donkerrood. De ogen van de laatste spreekster fonkelden terwijl ze zich omdraaide en vroeg: “Mogen we hem houden? Ik zal heel erg goed voor hem zorgen! Alsjeblieft?” Een tong van ruim een halve meter lang likte om haar lippen. Alle mensen om zijn bed keken hem aan met opengesperde mond en hangende, sissende, gespleten tongen. Ze lachten en trappelden met hun voeten tot de stukken zeil door de lucht vlogen.
“Nee!” brulde hij, “Neem me maar als huisdier, doe me maar in een kooi, maar laat mijn zeil toch met rust! Verdomme!” hij begon te huilen en verloor het bewustzijn.
Hoelang hij zijn bewustzijn verloren had, wist hij niet, maar de mensen waren weg en de kamer was zijn kamer. Hij rolde van zijn bed af en liet zich op de vloer vallen. Met zijn oog scheerde hij over het zeil en hij zag dat alles plat was. “Godzijdank”, hijgde hij, “het was maar een droom. Of een delirium. Of een waanvoorstelling. Of een fatamorgana. Of hoe die krengen ook heten. Het belangrijkste was dat hij weer terug was in de enige echte wereld en dat zijn tapijt weer glad was.
Met deze zekerheid in zijn broekzak, voelde hij aan zijn achterhoofd. “Dat is vreemd”, mompelde hij. Hij voelde geen pleister, maar dat was op zich logisch. De wereld waarin die geplaatst werd, was niet echt. Maar hij voelde ook geen wond. Betekende dit dat zijn val ook niet echt was? Of dat hij zich toch niet zoveel pijn gedaan had? Maar hoe kon hij dan buiten westen geweest zijn als het een lichte klap was? Hij besloot er niet meer over na te denken en van zijn gladde zeil te genieten. Hij draalde wat rondjes en plotseling zag hij dat het zeil in een hoek omhoog kwam.
“Aha!” met een vinger in de lucht, “Kleine rakker!” Hij ging verder alsof hij de presentator was van een programma over vloerbedekking. “Naast de onmetelijke rits aan voordelen die een zeil kan bieden voor de liefhebber van de platte vloer, zit er ook zeker een risicofactor aan verbonden. Aangezien zeil in de winkels dikwijls op rollen bewaard wordt, heeft het, na het leggen, soms nog de eigenschap om zich op te krullen. Een waar probleem voor de liefhebber van egale bevloering, maar geen onoverkomelijke ramp voor iemand die verstand van zaken heeft.” Uit zijn broekzak pakte hij een tube tapijtlijm die hij altijd bij zich had. Hij draaide de dop los met zijn handen, maar deed deze daarna in zijn mond. “Zo hoort dat”, mompelde hij. Hij sprak onduidelijk verder: “Wat men in zulke gevallen dient te doen, is het opnieuw vastlijmen met juiste lijm. Laat u niet verleiden door merken die beloven binnen tien seconden de boel aan elkaar te plakken. Wanneer het om een egale vloer gaat, kunt u er best meer tijd in steken. Ga liever voor robuuste, langdurige lijm.” Hij pakte met een trillende hand de losgekomen hoek van het zeil vast en begon zacht te trekken. “Altijd weer een spannend moment…”
Hij trok iets harder en van schrik slikte hij het lijmdopje in. Hij keek met open ogen naar wat er onder het tapijt was. Niets. Hij haalde diep adem en sloot zijn ogen. Hij slikte een paar keer om de lijmdop naar een wat gemakkelijkere plaats te krijgen en wreef over zijn hoofd. “Dit gebeurt niet”, prevelde hij. Voorzichtig opende hij zijn ogen en boog hij naar voren. Nog altijd was er geen beton onder het zeil. Er was slechts zwarte leegte en soms een ster. Na wat dieper naar voren gebukt te hebben, zag hij dat er ook planeten cirkelden onder zijn zeil. Een compleet universum.
“Ik heb nooit geweten dat mijn kamer zo ruim was…” zei hij stompzinnig en het volgende moment slorpte het universum hem op.
Hoelang hij zijn bewustzijn verloren had, wist hij niet, maar hij lag weer op bed in zijn kamer. “Dit begint onderhand vervelend te worden”, zei hij hardop.
“Hm?” klonk er naast hem.
Hij rolde geschrokken weg van de stem, maar richtte zijn blik erop. Een jonge vrouw, niet onknap, lag met een tijdschrift in haar hand en een sigaret in haar mondhoek in zijn bed. Naast hem. Ongeïnteresseerd bladerde door wat een folder bouwmaterialengroothandel bleek te zijn. “O mijn God”, hijgde hij. “O mijn God, o mijn God, o mijn God.”
“Wat is er schat?”
Hij keek bang achter zich, maar zag niemand. Ze had het tegen hem. Ze noemde hem schat. Dit kon niet waar zijn. Dit moest een droom zijn, en als ze naaldhakken droeg, zou het een nachtmerrie zijn. Maar zonder veel aan zijn zeil te denken, bedacht hij dat hij eerst moest uitmaken of dit een droom was. Hij stak zijn hand uit en kneep haar in haar arm.
“Hey, hoezo doe je dat?” vroeg ze half lachend.
“Deed het pijn?” vroeg hij met grote ogen en in zijn achterhoofd had hij het idee dat hij iets cruciaal fout deed.
“Nee schat, ik ben wel meer gewend. Dat weet je toch.” Weer die glimlach. O mijn God, dacht hij weer, terwijl hij met een bezorgde blik als een grote tor op zijn buik over zijn bed draaide, van links naar rechts. Zijn kamer trok aan hem voorbij. De vloer was glad, ook het stuk in de hoek. Hij bleef er lang naar kijken, half met de verwachting dat er elk moment een multidimensionaal tentakelmonster uit naar boven kon kruipen.
Ze zag hem loeren. “Oh, ik heb die hoek trouwens gerepareerd. Ik vond het niet zo mooi hoe dat zeil omhoog stak. Volgens mij is het wel goed gelukt.” Hij draaide buikschuivend terug naar haar en keek haar hijgend aan. “Je hebt wat?” Maar ze gaf geen antwoord.
Hij schoof weer terug om de hoek weer te bekijken, maar zag onderweg haar schoeisel staan. Geen naaldhakken, maar… O mijn God! Ze droeg zachte, platte schoenen. Schoenen die zelfs bij heftig remmen niet het zeil konden verschuiven. Zeker niet met de lijm die hij gebruikte. “De perfecte vrouw”, schoot er door hem heen. “Of zijn het mijn schoenen?” Hij draaide zijn hoofd om en keek met moeite naar zijn voeten. Nee, zijn eigen schoenen had hij aan. O mijn God.
“Wat ben je toch allemaal aan het draaien zeg. Ik word zenuwachtig van je. Kom toch weer hier liggen.”
“Ja, ik kom er aan.” Hij was zo stomgeslagen van verbazing dat hij niets had kunnen weigeren. Wie is deze vrouw, gierde het door zijn hoofd. Wie is ze en waar komt ze vandaan? Kroop ze uit het gat in de hoek of wilde ze me eerder als huisdier? Of is dit weer een andere?
Hij had zich nooit zo bezig gehouden met liefde, omdat liefde contact met andere mensen met zich meebracht, wat weer gevaar voor zijn zeil betekende. Maar nu dacht hij toch dat misschien zelfs hij liefde zou kunnen voelen, voor deze vrouw. Hij kroop onder de dekens en lag daar, zacht trillend. Ze legde haar folder weg, de sigaret was al eerder verdwenen. Ze schurkte zich tegen hem aan en streelde met een hand over zijn buik.
“Hm,… mooi glad,” zei ze, “daar kan ik me fijn bij voelen”, en ze drukte een kus op zijn neus. Hij probeerde wat te stamelen, maar er kwam niets uit. Hij dacht nog eens aan haar finesse, haar schoenen en hoe ze hoek gerepareerd had. “Misschien”, dacht hij, “is ze wel net zo platvloers als ik”, en met deze gedachte zonk hij vredig in haar armen.
- - -
LUH-3417
|