|
Dit verhaal had ik hier volgens mij nog nooit eerder gepost... absurdistische onzin voor de liefhebber.
Jaani Duschman beschouwde zichzelf niet direct als iemand, aan wie de vraag ‘Hoe gaat het nou met je kunstheupenverzameling?’ snel gesteld zou worden, voornamelijk omdat hij geen kunstheupenverzameling had. Toen een hem volstrekt onbekende vrouw hem deze vraag stelde, reageerde hij dan ook enigszins verbaasd.
“Ik heb helemaal geen kunstheupenverzamling”, zei hij.
“Aha.”, zei de vrouw, die hem de vraag gesteld had, opgelucht. “Mooi zo, dan ga ik nu weer verder.”
Jaani keek haar na, terwijl ze, al haar charmes in de strijd gooiend, aan een volgende passant vroeg hoe het met zijn kunstheupenverzameling was.
“Ik heb geen kunstheupenverzameling”, zei Jaani bij zichzelf. “Ik heb er geen en ik zal er naar alle waarschijnlijkheid ook nooit één hebben. Dat is toch iets moois. Ik behoor dus, niet in het bezit zijnde van een kunstheupenverzameling, tot de mensen aan wie de vraag ‘hoe gaat het met je kunstheupenverzameling?’ niet snel gesteld zal worden. Dat dacht ik althans. Toch is die vraag mij zojuist gesteld. Zo zie je maar weer, het leven zit vol verassingen.”
Al mijmerend over de verassingen die het leven keer op keer te bieden leeft, wandelde hij een willekeurige straat in, waar hij een hond aantrof.
“Het moet niet veel gekker worden.”, zei hij tegen het dier. “Eerst die kunstheupenverzameling en nu jij hier. Jij, een hond, wie had dat ooit gedacht.”
De hond keek hem aan met een blik die Jaani deed denken aan die van Jos Brink, toen hij hem aan had geboden heel hard tegen het ui, dat op zijn hoofd lag, te schreeuwen. Jos had toen even dankbaar als barmhartig gekeken, waardoor Jaani zo misselijk was geworden dat hij de hele tafel onderkotste. Moet je je voorstellen, Jos Brink die precies even dankbaar als barmhartig kijkt. 50% dankbaarheid, 50% barmhartigheid. Als het nou een 40/60 combi was geweest, of desnoods 49/51. Maar precies even dankbaar als barmhartig kijken, dat was iets waar Jaani als vanaf zijn prille jeugd een hekel aan had gehad.
Hij besteedde verder geen aandagt aan de hond, en liep zonder tentharingen naar het Concertgebouw te gooien richting het Vondelpark. Dit alles onder het motto ‘Het Vondelpark is een plek waar nog nooit een lelijke vrouw genaamd Ingeborg verdronken is, althans niet bij mijn weten, dus waarom zou je er niet heen gaan?’.
“Ik ben toch best aantrekkelijk.”, zei hij toen hij zijn reflectie zag in een autoruit. “Ik zie er niet verkeerd uit. Toch heb ik nog nooit met een vrouw het bed gedeeld. En dat terwijl de onaantrekkelijke mensen om mij heen de ene partner na de andere aan de haak slaan. Hoe zou dat toch komen?”
Een vriend van hem had hem ooit geadviseerd zijn openingszin bij het versieren van vrouwen aan te passen. “Als je met mij naar bed gaat, zal ik je er wekenlang aan herinneren dat lang niet alle vorken van Zweedse afkomst zijn” werd over het algemeen niet erg romantisch gevonden.
“Je moet het wat minder in het bestek zoeken.”, had de vriend gezegd. “En ook Europese landen waar men raar spreekt verdienen lang niet altijd een plaats in openingszinnen. Concentreer je bij het bedenken van een openingszin meer op romantiek en seks. En rozijnen, die doen het ook altijd wel goed. Schreeuw desnoods ieder meisje dat je ziet in haar oor dat rozijnen beslist niet geschikt zijn voor consumptie, als ze in de mond van een wasbeer hebben gezeten. Dat werkt zeker!”
Jaani weigerde echter een openingszin die zo belachelijk was te gebruiken, en bleef ervan overtuigd dat er ooit een vrouw zou komen die zou vallen voor zijn zin over vorken.
Met deze overtuiging stapte hij op een meisje, dat in het Vondelpark aan de waterkant zat, af. Nog nooit had hij een meisje gezien, dat zo veel oogde als iemand die zou vallen voor zijn openingszin. Voor de zekerheid vroeg hij nog even aan een toevallige voorbijganger: “Voor welke openingszin zou dat meisje vallen, als ik haar zou willen versieren, denkt u?”
“Absoluut voor de zin ‘Als je met mij naar bed gaat zal ik je er wekenlang aan herinneren dat lang niet alle vorken van Zweedse afkomst zijn’.”, antwoordde de toevallige voorbijganger.
Eindelijk, dacht Jaani. Het meisje was schitterend. Alles wat een vrouw perfect zou kunnen maken, had ze. En dan ook nog eens die blik in haar ogen, die duidelijk maakte dat ze er ontzettend veel behoefte aan had er wekenlang aan herinnerd te worden dat lang niet alle vorken van Zweedse afkomst zijn. Zelfverzekerd stapte Jaani op haar af, en hij trok haar aandacht door het geluid van een spreeuw, die ontdekt dat aardvarkens het woord ‘theepottenfetish’ niet kunnen uitspreken, te imiteren. Hoopvol keek ze om. Nu komt het eropaan, dacht Jaani. Nu zal ik eindelijk het bed delen met een vrouw. Kom op, de openingszin.
Zo semi-geavanceerd mogelijk zei hij “Als je met mij naar bed gaat, zal ik je er wekenlang aan herinneren dat lang niet alle vorken van Noorse afkomst zijn.”
Gillend rende het meisje weg.
“Nee, ik bedoel Zweedse! Van Zweedse afkomst!” riep Jaani haar nog na, maar ze hoorde hem al niet meer.
“Dat was het dan.”, zei Jaani. “Mijn kans op seks. Weg, door een stomme verspreking. Ik zou kunnen gaan huilen, ik zou er een gedicht over kunnen schrijven, ik zou heel hard kunnen gaan schreeuwen, ik zou mijn verdriet weg kunnen gaan zitten zuipen, ik zou net zo lang aan de eerste pratende knoflookteen kunnen denken tot het verdriet overgaat. Maar ik ben bang dat het niet zal werken.”
Jaani pakte de handdoek, waarop het meisje gezeten had, en die ze in haar schrik was vergeten mee te nemen. Hij rook eraan. Heerlijk. Hij stapte met de handdoek in zijn armen het water in en vroeg zich af hoe ver hij zou moeten lopen voordat zijn hoofd onder water was. En hoe lang een mens ook alweer zonder adem kon. Belangrijke vragen, want geduldig was hij niet.
__________________
That's what happens when you look, lady. Now you're a salt pillar, and all the deer are gonna lick ya.
|