Het is alweer een tijd geleden dat ik wat geschreven heb, laat staan eigen werk gepost heb. Maar vooruit, gisteren zat er ineens iets in mijn hoofd!
Lees en oordeel.
Zwijgend zoek ik naar woorden. Mijn strijd staat in mijn gezicht, als een spiegel van mijn ziel. O, bij God, was ik maar net zo makkelijk met woorden als jij was. Als jij aan het woord was, luisterde iedereen, en werd je geloofd. Onvoorwaardelijk. Het donderde niet wat je zei, of het nou onzin was, of juist uitstekend in elkaar stak, men geloofde je. Daar sta ik dan. Nog steeds zwijgend. Jij kijkt me afwachtend aan. Wachtend op wat er komen gaat. Nieuwsgierig, want ik zeg nooit veel. Je gezicht is open, en o zo aantrekkelijk.
Gisteren nog hoorde ik twee vrouwen over je praten. Ze vonden dat je altijd geïnteresseerd leek, echt leek te luisteren, maar tegelijkertijd deed alsof je niet wilde praten, maar actie. Actie in de zin van lichamelijk contact, als in seks. Ze waren het erover eens dat je ruig was, en ongelofelijk aantrekkelijk. Weet je, daar baalde ik van. Zo hoorde er niet gepraat te worden. Niet over jou. Simpelweg omdat ze je niet kenden. Ruig… het mocht wat. Je bent als een pasgeboren lam, in de juiste handen. Ik had naar mijn handen gekeken, en me afgevraagd of mijn handen wel de juiste waren.
“Nee,” fluister ik schor.
“Nee?” vraag je vriendelijk, lichtelijk verrast.
“Nee. Precies wat ik bedoel. Nee.”
“O.” Je kijkt me aan alsof ik nu werkelijk ben doorgedraaid. Misschien is dat ook zo, verdomme! Heb je me ooit begrepen? Je zei altijd van wel, sterker, je zegt het nog steeds. “Ik begrijp het, schat.” Ik hoor het je steeds opnieuw zeggen. Opnieuw en opnieuw en opnieuw. Alsof het bandje is blijven hangen en weigert zijn rondes te vervolgen. Ja, waarschijnlijk ben ik werkelijk doorgedraaid, in tegenstelling tot het bandje. Nu kijk je toch echt verward, de stilte doet je geen goed.
“Wat bedoel je ermee? Met ‘nee’?” vraag je.
“God, ik zou willen dat ik het wist,” antwoord ik. “Ik weet het zelf niet meer.” Ik deins terug, weg van je uitgestoken hand, weg van je ogen.
De eerste keer dat ik je zag was je vol vuur in discussie met studenten. Je haar was iets langer dan nu, jongensachtiger. Er deden voldoende verhalen over je ronde om je te vrezen, om te willen weten wie je was. Ik was vast van plan je niet te mogen, en ja, dat heb ik geprobeerd. Misschien vond je me daarom wel interessant, ik gaf me niet meteen aan je over. De meeste vrouwen die ik ken deden dat wel. Eenmaal heb ik je zelfs betrapt met een van hen, in het kopieerhok. Over cliché gesproken! Toen was ik blij met mijn houten gezicht. Die stomme uitdrukking op je gezicht bij mijn “goedemorgen”! Zij was knalrood, net als jij overigens. Rustig heb ik daar staan kopiëren, terwijl jullie ongemakkelijk stonden te schuifelen en jullie kleren recht trokken. Ja, dit is toch wel een triomf geweest…
Je bood je excuses aan, de volgende dag. Ik weet nog dat ik je zo ijzig mogelijk aankeek en je vroeg waarvoor dat nodig was, ik had tenslotte weinig tot niets met je te maken?
Je stapt naar me toe, langzaam, alsof ik een wild en bang dier ben dat niet opgeschrikt mag worden. Mijn handen trillen, net als de rest van mijn lijf. Een traan glijdt stilletjes naar beneden. Zachtjes strijk je hem weg, met je duim. Verder doe je niets, je kijkt me alleen maar aan. Zonder me aan te raken of me toe te spreken. Ook dat frustreert me, je lijkt me echt te kennen. Zo staan we in dat verdomde kantoor van je, elkaar aankijkend, zwijgend en afwachtend. Ik snik zachtjes.
Eens had je me uit eten gevraagd. Ik werkte toen al zo’n twee maanden in hetzelfde gebouw. Het had me verbaasd dat zo’n vermeende rokkenjager als jij nog zo lang gewacht had. Natuurlijk had ik nee gezegd. Ik was tenslotte vast van plan je niet te mogen. Mijn hart sloeg een slag over bij je uitnodiging, en ik schraapte mijn keel om een ja uit mijn mond te wringen, toen het meisje van het kopieerhok langs liep en je groette. Je groette haar, maar zag haar niet eens echt. Je ogen waren hoopvol op mijn gezicht gericht, en stiekem verwachtte je een ja. “Nee,” had ik vol trots gezegd, en had me omgedraaid. Trots was ik, op mezelf, maar die avond, thuis op de bank heb ik er om gehuild. Ik durfde gewoon niet.
De week erna stond ik met je in de lift. Je trok me tegen je aan en zonder er verder woorden aan vuil te maken kuste je me. Hard en ruw, niet eens zachtjes. Toen liet je me los en keek me voldaan aan. “Je verdiende het, meisje”, zei je, “Dus. Kan ik je vanavond om zes uur ophalen?” Ik knikte stom, en toen de liftdeuren opgingen schoot ik naar buiten. Je lach achtervolgde me over de gangen.
Nu weergalmt die lach door mijn hoofd. Ik schaamde me kapot, die dag, maar diezelfde avond vertelde me dat je het juist schattig vond, dat ik zo was gevlucht. “Ik wilde je alleen nog maar meer” waren je exacte woorden.
Starend naar de vaag grijze vloerbedekking strijk ik mijn rok glad. Ik kauw op mijn lip, dat is een gewoonte die ik al heb sinds ik een klein meisje was. Mijn moeder werd er boos om, maar dat haalde niets uit. Je adem strijkt langs mijn gezicht, en met een vlugge blik zie ik dat je heel dichtbij bent. Ik kan de ader in je hals zien kloppen, de spanning in je ogen is groot. Het is zo verleidelijk, zo verleidelijk, om alleen mijn gezicht op te heffen en door je gekust te worden. Maar… Lost dat iets op?
Knallende ruzies werden opgevolgd door passionele verontschuldigingen, gevolgd door soms dagen, soms weken van vrede. Het was alsof we niet zonder elkaar konden, maar tegelijkertijd ook niet met elkaar. Bij vrede hield ik van je, bij oorlog haatte ik je, en soms deed ik beiden tegelijk. Twee zielen, een gedachte, en soms zo verschillend als dag en nacht. Je vrienden wisten niet wat ze van me moesten vinden. Ik paste niet in de groep. “Het maakt niet uit,” zei je, maar ik kon zien dat het wel uit maakte. Maar bij God, een leven zonder jou leek me zo… zinloos, vooral saai. Uiteindelijk kwam het tot een climax. Je stormde het huis uit, de hele nacht bleef je weg. Ik zat thuis, op de bank, bang, verward en boos. Verdrietig, ook dat.
De volgende ochtend kwam je thuis, stinkend naar alcohol, rook en goedkope parfum. Je ogen waren rood en je huid was vaal. “Sorry,” mompelde je, zonder mij aan te kijken, en je strompelde naar de slaapkamer, waar je je met kleren en al op het bed liet vallen. Nog geen vijf minuten later lag je te slapen. Ik keek in de spiegel. Mijn ogen leken extreem groot, ik was lijkbleek en mijn handen trilden.
Een stille glimlach glijdt over mijn lippen. Je fronst je wenkbrauwen, je hebt geleerd het te vrezen. Die glimlach is de voorbode van iets, een gebeurtenis, mening, bui waartegen je je moet verdedigen. Bijna heb ik meelij met je, je kijkt zo hoopvol, alsof het deze keer meevalt.
Je schrikt, en ik begrijp ineens waarom. Mijn ogen zijn hard, hard en gevoelloos. Ik kijk naar mijn hand, naar zijn gezicht, naar de rode vlek die zich begint af te tekenen op je gezicht.
“Nee!”, zeg ik, en ik vlucht weg.
29-10-2005