Excuses voor eventuele domme fouten, maar Word ging een beetje flippen, dus heb alles maar snel overgetypt, zonder het nog heel goed na te kijken. Dat doe ik morgen nog wel, maar nu post ik het hier vast want morgen ben ik in Utrecht.
Hij heeft mij al gehad, dus ik begrijp niet waarom hij meevecht. Daarnet zaten we nog met z’n allen rond de tafel, dat lijkt nu onvoorstelbaar. Hij houdt een been vast, ik weet niet van wie het is, en slaat met zijn andere hand die rode in zijn gezicht. Zelfs ik word soms geraakt, terwijl ik ongeschonden moet blijven. Ik ben de trofee. Niemand heeft interesse in een trofee vol bloed, toch gaat het gevecht door. Als ze eenmaal beginnen, weten ze niet meer van ophouden. Sinds kort denk ik dat het eigenlijk helemaal niet om mij gaat, dat ze mij enkel als aanleiding zien. Ik heb er nooit om gevraagd dat er steeds zo’n dertig mannen (vroeger vijftig) met elkaar op de vuist gaan omdat ze mij willen hebben, maar toch kan ik die situatie beter verdragen dan als ze mij niet belangrijk vinden. Dan is hun dood zo zinloos, zo ongelooflijk zinloos. Ik wil geen troostprijs zijn.
Er zijn er zes die zich afzijdig houden en twee die het gevecht proberen te stoppen, zodat ze later de held kunnen spelen. Ook zij hebben mij al gehad en daarom kan ik hun aanblik niet verdragen. Een lichtgroen waas hangt om hen heen en ik dacht altijd dat de rest daar jaloers op was, maar misschien zag ik het verkeerd. Misschien willen ze liever zijn zoals de gestorven mannen. We huilen en jammeren altijd als het weer zover is, maar ik geloof niet dat een van ons ooit verdriet heeft gevoeld. Onze gevoelens beperken zich tot jaloezie. Gestorven mannen krijgen een zilveren waas om zich heen, dof op een mooie manier.
Laatst, een dag of week geleden, zag ik een andere vrouw rond de tafel zitten. Ik was de enige die haar zag, de rest ging door met eten en praten en vechten. Ze straalde een gouden licht uit en had donkerbruine haren. Haar neus was klein, haar mond was groot. Haar ogen waren donkergrijs en hadden een ongeïnteresseerde uitdrukking, alsof ze hier altijd al was. Ik begreep op dat moment niet waarom ze niet bang of geschokt was. De hele avond wilde ik een gesprek met haar voeren, maar ze zat helemaal aan de andere kant van de tafel en ik kon haar niet bereiken. Af en toe lachte ze naar me en dan voelde ik iets raars in mijn hart. Zoiets had ik nog nooit gevoeld, maar ik had dan ook nog nooit een andere vrouw gezien. Vaag dacht ik dat wij misschien ook samen moesten vechten en op dat moment leek me niets heerlijker dan haar huid tegen mijn huid te voelen. Toen vroeg ik me af welke man de trofee zou moeten zijn en ineens begreep ik dat die totaal niet van belang was, dat het enkel om het vechten ging. Kort daarna verdween ze en ze kwam niet meer terug.
Iemand valt tegen me aan, hij bloedt uit zijn neus en ik deins achteruit. “Mag ik je hebben?”, vraagt hij. “Ik ben de beste vechter, echt waar. En nu heb ik je gouden licht al aangeraakt, dus wat maakt het uit?”. De andere mannen stoppen met vechten en kijken kwaad naar de bebloede man aan mijn voeten. Hij begint een lichtgroen waas om zich heen te krijgen, ten teken dat hij gewonnen heeft. Meestal kent het gevecht geen winnaar en vallen we tegelijkertijd in een diepe slaap, om uren later weer wakker te worden aan de ronde tafel. Ik vraag me af wat de andere vrouw daarvan vindt en hoe zij kon ontsnappen. Eerder heb ik nooit aan ontsnappen gedacht, pas nu weet ik dat het weerzin is die mij in zijn greep houdt, tegen de winnaar en tegen dit hele schouwspel. Alles is anders sinds ik haar gezien. Ik dacht eerst dat zij de heilige graal was, maar nu denk ik dat zij mijn spiegelbeeld was. Misschien zelfs allebei.
De man met de rode haren veegt zijn neus schoon en tilt me op. “Vanavond ben je van mij, meisje met de bruine haren.”
Heel even denk ik haar achter hem te zien en mijn hart krimpt, dan word ik weggedragen.
__________________
Het werkelijke leven is een veel oppervlakkiger gedoe dan men zichzelf bekennen wil. (T. Thijssen)
|