moeilijke possesivpronomen

[jonas teunkens]

Ik moet weer een uiterst moeilijke taak maken voor Duits. Deze keer gaat het over Possesivpronomen. Ik heb ze geprobeerd te maken, maar twijfel nog over vele zaken. zou iemand ze even kunnen nakijken aub? alvast bedankt!

1. Wie zoiets zegt, denkt niet na.
 Wer etwas wie das sagt, denkt nicht

2. We zullen verder werken met degenen die willen
 Wir arbeiten weiter mit denen Sie zu wünschen

3. Wie zoiets doet, kunnen we niet vertrouwen.
 Wer etwas wie das tut, können wir nicht vertrauen

4. Wie niet wil meewerken, kunnen we niet helpen.
 Wer nicht kooperieren möchten, können wir nicht helfen

5. Dat is iets wat erg onzeker is.
 Das ist etwas unsicheres

6. Ik ben het niet eens met wat je zegt.
 Ich stimme nicht mit was Sie sagen

7.Je moet eens nadenken over wat ik je gezegd heb.
 Sie müssen denken an, was ich Ihnen erklärte

8. De dag dat het ongeluk gebeurde, waren ze net terug uit het buitenland.
 Der Tag, den der Unfall, sie ging geschah gerade, zurück aus dem Ausland

9. München is een stad waarin we ons thuisvoelen.
 München ist eine Stadt, die wir gehören

10. De manier waarop hij het probleem opgelost heeft, was een hele prestatie.
 Die Weise löste er dieses Problem, war ein vollständiger Betrieb

jonas teunkens schreef op 20-02-2007 @ 17:39 :
Ik moet weer een uiterst moeilijke taak maken voor Duits. Deze keer gaat het over Possesivpronomen. Ik heb ze geprobeerd te maken, maar twijfel nog over vele zaken. zou iemand ze even kunnen nakijken aub? alvast bedankt!

1. Wie zoiets zegt, denkt niet na.
 Wer sowas sagt, denkt nicht nach.

2. We zullen verder werken met degenen die willen
 Wir werden mit denjenigen weiterarbeiten, die wollen (of: "die Willens sind").

3. Wie zoiets doet, kunnen we niet vertrouwen.
 Wer so etwas tut, dem können wir nicht vertrauen.

4. Wie niet wil meewerken, kunnen we niet helpen.
 Wer nicht kooperieren/mitarbeiten möchte, dem können wir nicht helfen.

5. Dat is iets wat erg onzeker is.
 Das ist etwas, das noch nicht klar ist/das noch unsicher ist.

6. Ik ben het niet eens met wat je zegt.
 Ich bin nicht damit einverstanden, was du (da) sagst.

7.Je moet eens nadenken over wat ik je gezegd heb.
 Du musst/solltest mal darüber nachdenken, was ich dir erklärt/gesagt habe.

8. De dag dat het ongeluk gebeurde, waren ze net terug uit het buitenland.
 An dem Tag, an dem der Unfall geschah, waren sie gerade erst aus dem Ausland zurück(gekommen).

9. München is een stad waarin we ons thuisvoelen.
 München ist eine Stadt, in der wir uns zuhaus(e)fühlen.

10. De manier waarop hij het probleem opgelost heeft, was een hele prestatie.
 Die Art und Weise, wie er er dieses Problem gelöst hat, war eine tolle Leistung.

je=du (niet "Sie"; "Sie" is "u")
de prestatie: die Leistung