Sleutelsloot
Achter mijn huis en naast het jouwe
lag een bruine, kleine sloot; daar
ging een pad langs van het bos af
waar het 's zomers aardig lopen was.
Er liepen weinig mensen, alleen jij
en ik, om van onze huizen naar elkaar
te gaan, en pelgrims, die verdrietig waren
en die tot de Liefde baden.
Ze hadden Grote Liefde, Kleine Liefde
Niet Zo Heel Erg Fijne Liefde, en altijd
keken ze wat lijdzaam en verlegen.
We kwamen ze vaak tegen op het pad.
Onze sloot, waarin wij bootjes voeren
was een mond die sleutels at van huizen
waar ze de Liefde gelaten hadden. Daar
wilden ze nooit meer komen,
daarom gooiden ze de sleutels weg.
Als wij op onze buiken lagen
dan konden we die sleutels zien, als takken
van verdronken bomen, en het speet ons
dat die mensen ongelukkig waren.
|