Het Dorp
Jork was geboren als zevende van tien kinderen, waarvan alleen de jongste een meisje was. Vader stond iedere morgen om vijf uur op om koeien te melken, werktuigen te repareren, de varkens te voeren en op het land te werken. Alle zonen hielpen mee, terwijl de kleine Marietje hun kousen stopte en naast het haardvuur zat waar haar moeder in de gierstepap roerde die ze iedere middag aten. Regelmatig kwam een buurvrouw langs om met Marietje en moeder te roddelen over een van de andere veertig gezinnen in het dorp: Buurvrouw Fien had alweer een kind op komst, die meid van Harm had in het hooi liggen rotzooien, de smid vroeg zulke belachelijk hoge prijzen voor hoefijzers.
Iedereen was ontzettend tevreden met het rustige leventje op het land, behalve hij. Jork hield van lezen en maakte ontzettend graag schetsen met de kooltjes die over waren van moeders haardvuur. Hij liet moeder zijn stroblonde haren niet kortsnijden zoals bij zijn vader en broers, maar liet het lang groeien en bond het samen met een stuk touw. En zodra hij veertien was en oud genoeg om in de leer te gaan bij een vakman, nam hij een stuk brood mee en vertrok in alle vroegte, zonder zijn ouders en broers iets te vertellen. Alleen de kleine Marietje kreeg een kus op haar voorhoofd, maar toen ze haar ogen opendeed was Jork al aan de horizon verdwenen.
En nu zat hij hier. Op een zolderkamertje in de grote stad, bij een jood die boeken verkocht. Hij mocht alle boeken lezen en schetsen maken met echte pennen. Hij leerde geld tellen en netjes spreken. Maar hij was vreselijk eenzaam. De oude jood sprak alleen als het echt niet anders ging: alsof ieder gesproken woord hem geld kostte. Er waren geen vogels, geen geknor van de zwijnen, geen gekraai van de haan. Jork werd steeds later wakker en ’s avonds staarde hij weemoedig uit het raam. Hij had niets meer om te tekenen.
Tot op een dag een klein vogeltje aangevlogen kwam, en zich op de vensterbank zette. In het raam stond een klein spiegeltje, zodat Jork zijn denkbeeldige baardgroei iedere morgen kon wegscheren. In dat spiegeltje bekeek het vogeltje zich, poetste zijn veren eens op en scherpte zijn snavel aan de stenen muur. Het was een enig aangezicht. Jork pakte een stuk papier en begon het vogeltje te tekenen. Het vogeltje leek te poseren. Het draaide zijn kopje, dan links, dan schuin, en tussendoor schudde het zijn veertjes op zodat het er nog grappiger uitzag. Het vogeltje deed Jork, in al zijn beweeglijkheid en met zijn rode en gele veertjes, denken aan zijn zusje met haar rossige vlechtjes en haar bolle wangen. Jork werd er weemoedig van. Hij pakte het boek dat hij van de pastoor had geleend en nooit teruggegeven, en stelde zich voor hoe het zou zijn om weer eens terug te gaan naar zijn dorp. Hij was er haast drie jaar niet geweest: drie oogsten had hij gemist, driemaal het heerlijke spek wanneer er een varken was geslacht voor de kerstmis. Hij zou misschien gemist hebben dat Marietje een jongen leuk zou vinden uit het dorp, of dat een van zijn broers ging trouwen. Nooit hoorde hij iets van thuis.
Hij liep naar het raam, waar het vogeltje zich tegoed deed aan de broodkruimeltjes die Jork gemorst had, hief het boek boven zijn hoofd en sloeg het kleine vogeltje, en daarmee alle gedachten aan zijn tijd van voor de stad, dood.
|