|
Heb je dat nooit? Je loopt van de faculteit naar het station, negeert de straatkrantverkoper, sust je geweten en stapt nog even stevig door. Daar sta je dan als halve doctorandus in de kou in je dikke winterjas de roltrap te vervuilen met je goede vooruitzichten.
En vanaf morgen is het kerst, voor een week of twee. Oud en nieuw wordt met vrienden gevierd en oma komt uitgebreid dineren op 2e kerstdag. (Wanneer was dát ook alweer? Wíe was dat ook alweer?) Verder heb je nog geen concrete plannen, maar een beetje student zorgt heus wel dat er wat te vieren valt en reserveert de rest van de tijd natuurlijk voor het voor zich uit schuiven van het nodige studeerwerk.
Het perron is vrij leeg; slechts een enkeling heeft vandaag de kou getrotseerd, zo lijkt het. Maar de vogeltjes vermaken zich wel, zo ook de mevrouw van de kiosk, die in haar trui en spijkerbroek wat heen en weer scharrelt om andermans afval te verwerken. Als je je ogen sluit, en je mee laat voeren op de maat van het geveeg van de bezem… dan gebeurt er eigenlijk niks; jammer, want het leek zo’n goed idee.
Ah! Daar komt het grote gele ding al; al kreunend en piepend rolt het geheel volgens afspraak het station binnen. Boven roken, onder niet. Met genoegen stap je in en begeef je je onderlangs. De eerste bank is wel goed genoeg, en zo beleefd als je bent, groet je de man tegenover je, die je vaag denkt te herkennen, voordat je met een zucht op het groene leer plaatsneemt.
“Waar ken ik die man van?” schiet er door je hoofd. Voetbal? Hockey? Turnen? Ballet? Nee.
“Lekker weertje he?”
“Nou en of,” je had zelf geen groter cliché kunnen verzinnen, “maar hier is het gelukkig lekker warm.”
“Ja, hier is het lekker. Hier!” en hij wijst naar de Sp!ts, ”Heb ie dat ook gelezen van die verdachte pakketjes die ze hebbe laten ontploffen?”
“Ja, maar ehh… het waren geen bommen toch?”
“Nee, maar wat ik mij als simpele ziel dan toch afvraag is waarom ze dan in hemelsnaam ontploffen!” en er ontvouwt zich het meest boeiende gesprek dat je in maanden met een vaag bekend iemand in een nagenoeg verlaten treinstel in de frisse dagen voor de kerst hebt gehad.
Als de actualiteiten uitvoerig zijn besproken valt het gesprek stil.
Een koe in de wei, een paard, twee schapen… Je zou toch wat diepere gedachten van jezelf verwachten in deze tijd van het jaar, maar dat komt ooit vast nog wel.
“En hoe ga jij de kerstdagen doorbrengen?”, bemoeit het vaag bekende, maar uiterst vriendelijke gezelschap zich dan opnieuw tegen je aan.
“Nou, wij gaan wel eten met z’n allen, maar verder niet echt iets bijzonders.”
“Gezellig,” reageert de man, en hij graait voorzichtig in z’n zak.
“Ja, zeker,” lieg je, want vorig jaar ging het ook al flink de mist in. Alhoewel, ‘de mist in’, het was immers glashelder wiens puberaal gedrag ten grondslag lag aan je moeders huilbuien, je vaders gesis, een enkele gehaktbal die het luchtruim verkoos en oma die zwijgend met vork en mes er nog in geprikt naar haar biefstuk zat te staren tot het weer vrede op aarde was.
“Uw vervoersbewijs alstublieft.”
“Oh;” en met enige moeite goochel je je OV tevoorschijn.
“Ja bedankt, en ja bedankt.”
“Maar… als ik vragen mag,” breng je dan zeer tactvol in, “ik kan me niet meer echt herinneren waar ik u van ken… of ken ik u niet?”
“Ik ben Egbert,” en ter verduidelijking dreunt hij lijzig: ”Ik bijt niet, ik steel niet, maar ik doe iets wat nog veel erger is aan de reacties van sommige mensen te merken: ik bedel.”
En dan herken je hem.
“Oh!” zeg je geschokt, terwijl plots al je sociale vaardigheden het af laten weten.
“Netjes toch zo’n pak? En zo’n mooie koffer? En dat voor zo’n gore zwerver he?”
“Ehh…” en daar zit je dan.
“Je vraagt je vast af hoe ik hieran kom.” en hij schudt meewarig z’n hoofd, “Maar ik jat dus niet. Nooit niet he? Het was een erfenisje. Gisteren heb ik me vader mogen begraven als je het perse wil weten.” Hij slikt. “Vierentachtig en zo gek as een deur, maar de man heeft me wel wat kleren en zo’n tweehonderd euro nagelaten, dus ja.”
“Dat spijt me,” zeg je, omdat je je vaag herinnert dat ze dat bij goede tijden slechte tijden ook zo doen.
“Sja, zo is het leven heej.”
Even valt ook de zwerver stil; hij mijmert wat en zegt: “Ik heb vandaag zelfs een kaartje gekocht… Gewoon, om eens te kijken hoe het voelt…”
Er volgen twee hele stille minuten.
“Wil je een euro?”, probeer je nog.
Hij grinnikt kort, en wendt z’n blik af.
Opnieuw die stilte.
Niet veel later begint de trein merkbaar vaart te minderen.
“HET VOLGENDE STATI…” klinkt het dan. Je pakt je tas op, knikt, en baant je een weg naar buiten. De ijzige wind snijdt in je gezicht zodra je je buiten begeeft.
“Waar ben ik eigenlijk?” Een uithoek.
“Verdomme,” vloek je zacht van binnen, want dat wordt dus een half uur langer wachten.
(mijn niet-winnende inzending voor de kerstverhalenwedstrijd van de MARE (leidse studentenkrant))
|