Lees maar eens. Het is een middenstuk.
Ik hoor jullie graag.
Nadat we haastig het terras hadden ontvlucht en op het strand waren neergeploft, zei Edgar: “Het spel is op de wagen. Laten we de wagen verbranden”. Eerlijk gezegd kon ik geen touw vastknopen aan zijn gebazel, maar omdat hij mijn beste vriend was, knikte ik gewillig. Ik wandelde naar het strandpaviljoen en kocht de grootste aansteker die ze daar hadden. Vervolgens stak ik op aanraden van Edgar drie strandtenten in de fik. De rook was van verre te zien. Dat gaf een kick en daarom stak ik ook een oude schuur, een verlaten molen en de kantine van een tennisbaan in brand. Niemand wist dat ik het deed. Mijn routine bestond eruit elke avond, gedurende drie weken, tussen negen en twaalf ergens de brand in te steken. Meestal gebruikte ik een brandende krant.
Ik kreeg schik in de verwoestingen die ik indirect maakte. Edgar klapte bij elke brand uitzinnig van vreugde in zijn handen. In de regionale media werden mijn acties breed uitgemeten en ik haalde zelfs het landelijke journaal. Omdat Edgar vond dat patronen een daad meer glans gaven, stichtte ik elke dag vuur, behalve op zondag. Het werd opgemerkt door een alerte journaliste en sindsdien ging ik door het leven als Kortjakje.
Ik kreeg het gevoel ongenaakbaar te zijn, werd slordiger en op een avond werd ik gearresteerd door een agent. In het rapport schreven ze dat getuigen bevestigden dat ik al diverse malen op de onheilsplaatsen was gesignaleerd. De paperassen repten met geen woord over Edgar, die mij in feite aanzette tot de brandstichting én die telkens het volgende doelwit uitzocht.
Tijdens het verhoor kon ik niet zoveel zinnigs vertellen. Een agent zei hardop: “Die is niet helemaal wijs, die is gek”. Ik zat in een kaal kamertje, met twee stoelen, een tafel, een lamp en een grote spiegel. Edgar was inmiddels nergens te bekennen. Hij was achtergebleven op de plek waar ze mij hadden gearresteerd; vast en zeker desolaat en wanhopig. Alleen in het verhoorkamertje voelde ik mij al even desolaat. Ik begon te schreeuwen. Ik moest een nacht in de cel slapen en de volgende morgen werd ik overgeleverd aan twee psychologen. Tezamen met hen stapte ik in een busje en werd naar een inrichting gereden. Daar vertelde ik dat ik geen slachtoffers had willen maken en dat ik die ook niet had gemaakt. De psychologen gaven mij gelijk, dat is hun werk.
Via overheidswegen werd besloten dat ik een tijdje in de inrichting moest verblijven. Ik werd in een wit hemd gehesen en kreeg een ditto broek aangetrokken. Natuurlijk kreeg ik een klein kamertje met één bed, dat was nu eenmaal mijn lot. Elke dag volgden de gesprekken met allerlei “deskundige” mensen elkaar op; ik werd onderzocht, zowel geestelijk als lichamelijk. Ook kreeg ik een taak. Ik was verantwoordelijk voor de afwas. Er zaten zo’n honderd mensen in de inrichting, dus ik was er vaker twee uur per dag mee bezig. Ik begon Edgar te missen, maar gek genoeg vonden de psychologen dat helemaal niet erg. Na een jaar of twee mocht ik zelfs verhuizen van mijn kamertje naar de grote slaapzaal.
In de grote zaal lagen indrukwekkende mensen. Twee mannen kregen altijd ruzie tijdens het schaken, waarna een verbeten vechtpartij volgde. Een jongere jongen met een grote wijnvlek op zijn gezicht trok zich de hele dag af, terwijl hij allemaal kreten uitsloeg, en weer een andere man deed zich voor als de slimste persoon ter wereld en zat uren in een boek te staren dat hij onderste boven hield. Tussen al deze mensen kwam ik te liggen. Vaak eenzaam, want niet gestoord zoals de rest.
|