Wat ik wil bereiken met dit topic is mij een compleet raadsel. Reacties op schrijfstijl mede als het verhaal zijn welkom. Ik heb nog getwijfeld tussen het Kunst en Literatuur en Psychologie-forum, maar heb uiteindelijk voor psychologie gekozen omdat ik dit stuk heb geschreven om mijn gevoelens te verwoorden, en niet om een literair hoogstandje te produceren. En dat is het vast ook niet geworden.
Ik heb het geschreven op 10 april. Paula is m'n moeder, Jochem m'n broer, Marieke m'n zus, Wim is Paula's vriend, Liesbeth is m'n tante en oma is m'n oma (duh). Reacties zijn erg welkom.
---------------
Het ziekenhuis. Het gebouw waar drie jaar geleden mijn moeder heeft liggen vechten voor d’r leven. En ze heeft gewonnen. Victory.
Maar er is hier wel íets gestorven. Een stukje van mij, bijvoorbeeld. Het beeld van een doodzieke Paula heeft iets kapot gemaakt in mij. Niet dat dat stukje nu weg is. Nee, het zit er nog, kapot en wel. Zichtbaar en voelbaar gebroken, vermorzeld, beschadigd, dood.
En daar ben ik nu dus. In het ziekenhuis. Op het moment waarop ik besloot hierheen te gaan, kwam dat zeurende verdriet weer terug. Onafgemaakte rouw, ongeaccepteerd verlies.
En ik weet nu al dat die o-zo-bekende geur van de intensive care me straks verlamd zal doen staan vlak voor de deur van de kamer.
Waarom ben ik hier eigenlijk? Waarom werd die gedachte van dat ik hier weer eens langs kon (moest?) gaan, goedgekeurd en gerealiseerd? Was het een goed idee of haal ik alleen maar oud verdriet naar boven? Onverwerkt verdriet?
Toch voelt het, ondanks al die vragen, ergens deep-down wel goed. Ik hoef er niks mee te bereiken, ik bén er gewoon.
Maar wat gaat die tijd ongelofelijk langzaam, zeg. Nog een uur te gaan tot het bezoekuur. Wie ga ík eigenlijk bezoeken? M’n verdriet? M’n verleden? De ziekte? De herinnering? De troost? Herkenning? Erkenning? Mezelf? Paula? Of alleen de geur, de plek, het zichtbare? Het bed. De ontelbare, onbegrijpelijke monitoren. Het beademingsapparaat. Ik hoop dat er geen patiënt beademd wordt want dat geluid kan ik niet aan. Dan word ik geraakt op de allergevoeligste, allerpijnlijkste en allerzwakste plek van m’n bestaan. Van m’n gevoel en herinnering. Trauma.
Vier minuten over zes. Nog zesenvijftig minuten te gaan.
Ik kan natuurlijk gewoon heel erg hard wegrennen. Weg van de omgeving, weg van de confrontatie. Maar dan loop ik weg van het verleden. Weg van mezelf. Nee, ik ben er nu. Ik blijf. Ik moet.
Ik zit aan hetzelfde tafeltje als waar ik drie jaar geleden heb gezeten, herinner ik me opeens. Ik was weggelopen van school nadat ik ruzie had gemaakt met een leraar, en ik zat hier toen ook te wachten op het bezoekuur. Ik wilde Paula zien, ik wilde bij haar zijn en ik wilde huilend aan haar bed zitten. Maar het bezoekuur was nog lang niet en precies op het moment dat ik wist dat ik m’n tranen niet langer binnen kon houden, kwamen oma en Liesbeth binnen door de hoofdingang. Om de één of andere belachelijk reden mocht ik m’n verdriet niet aan hen laten zien. Ik moest hoopvol, en vooral sterk en zelfstandig zijn. Sterke Noor. Oma en Liesbeth hadden zich vergist in de tijd en kwamen bij mij zitten. En ik heb de hele tijd m’n tranen binnen gehouden en een pijnlijke brok in m’n keel gehad.
Waarom? Ik weet het niet.
Negentien over zes.
Ik herinner me nog iets. Mei 1999. Paula was terug uit Amsterdam en lag op Chirurgie in Lelystad. Ze was wel bij, maar haalde dromen en werkelijkheid vaak door elkaar. Het was avond, en Wim, Marieke, Jochem en ik waren op bezoek. Eén voor één achter elkaar naar binnen, om de beurt. Ik ging Paula vertellen dat ik voor het eerst ongesteld was geworden. Dat had ik nog niet eerder kunnen doen want ze lag in coma toen het gebeurde. Paula reageerde leuk, maar de avond erna moest ze me vragen of dat nou echt was of dat ze het had gedroomd. Dat was een harde klap in m’n gezicht. “Dat soort dingen vergeet je toch niet?” dacht ik, onterecht natuurlijk, want Paula kon er ook niks aan doen.
Achtentwintig over zes. Twee voor half zeven. Tweeëndertig minuten te gaan.
Nog een herinnering. 7 maart 1999. Eén dag voordat Paula in coma raakte. Zondagavond. Paula was na de operatie van 3 maart ziek geworden. “Griep”. Misselijk. Ze kreeg voeding door een sonde en zij, Liesbeth en ik lagen nog helemaal dubbel om het idee dat ze eigenlijk gewoon gehaktballen en puree door dat slangetje moesten stouwen. Want daar had Paula zo’n zin in. De dag erna kwam ik om kwart over twee thuis van school, en - echt waar – toen de telefoon ging wíst ik dat er iets met Paula was.
Het was Wim. Hij vertelde dat Paula “gecrasht” was. Ze zouden haar waarschijnlijk in een kunstmatige coma brengen. “Het was maar beter dat ik vandaag een keertje niet kwam”.
Dinsdag lag ze op haar rug, met 100% beademing en twee keer zo dik als normaal door de medicijnen. Zo goed als dood, behalve het irritante gepuf en gedoe van het beademingsapparaat en haar temperatuur. 40,8º. Gevaarlijk. Kans op hersenbeschadiging als het tweetiende graad meer zou worden. Dat werd het trouwens. De hoogst gemeten temperatuur was 41,4º. En toen legden ze een ijsdeken over d’r heen.
Twaalf voor zeven. Ik huil. Ik tril als een gek en ik wil terug naar het verleden om de dertienjarige Noortje te troosten en eens ernstig toe te spreken. Ze moet zich niet zo verdomde groot houden! Níets, en zeker dít niet, kan voor altijd opgekropt blijven. Zou ze luisteren?
Tien minuten verwijderd van de gevreesde maar gewenste confrontatie.
Acht minuten. Het maakt me allemaal geen flikker meer uit. Ik ga er straks heen en ik zie wel. Als ik moet huilen, zal ik huilen. Zeven. Ik ben misselijk van anderhalf blikje bitterlemon. Of ergens anders van? Ik ben niet zenuwachtig.
Zes. De mensen om me heen staan al op en lopen naar de lift. Zal ik ook gaan?
Ja.
(Vijf)
__________________
ik heb een toevalskarakter
|