Ik loop een polder, waar een huis opdoemt,
nu nog een stipje, ginder in de verte,
maar sneller, opgewekter klopt mijn herte,
want ginder heb ik ooit mijn thuis genoemd.
Waar deze netels groeien was mijn tuin,
en tussen deze muren was mijn woning.
En in de zomer droeg de Kers, als koning,
een krans van witte bloesem op zijn kruin.
En waar zijn deze vorsten heen, de
bloesemtijd is lang nog niet voorbij?
Wat is het dat mij van mijn thuis ontheemde?
Ik was ooit wild en jong en vocht me vrij,
ik wilde vluchten, dwepen met den vreemde,
en nu is het vertrouwde vreemd voor mij.
Laatst gewijzigd op 15-07-2009 om 14:49.
|