Ok. Teken even een plaatje: een cirkel (stelt gewoon het reuzenrad voor) met in het onderste punt een bakje, daar geldt h = 0 m. In het hoogste punt geldt h = 20 m. Halverwege die twee punten geldt h = 10m.
De baan van het bakje kunnen we nu vangen in een sinusoide;
h(t) = a + b cos (2pi/c . t) (algemeen functievoorschrift, voor als de cos vanuit zijn hoogste punt omlaag gaat, is hier niet het geval, want begint juist op hoogte h = 0, juist het laagste punt!)
a is de evenwichtsstand, b de amplitude, c de periode.
in de evenwichtsstand is het bakje precies tussen de uiterste punten: dit is dus op hoogte h = 10. a is dus 10.
b is de amplitude: het verschil tussen het hoogstepunt en de evenwichtsstand: 20 - 10 = 10 dus. Als b positief is, gaat de grafiek van het hoogste punt af, omlaag. Hier gaat het bakje vanaf het laagste punt omhoog dus de amplitude wordt - 10.
Gegeven dat in een minuut het bakje 2 keer rond gaat, weten we dat het bakje in 30 seconden 1 x rond gaat.
Geeft ons als vergelijking voor de hoogte dus:
h(t) = 10 - 10 cos(2 pi / 30 . t)
Waar bevindt het bakje zich op t = 10? Gewoon invullen:
h(10) = 10 - 10 cos (2/3 pi) = 10 - 10 . -0.5 = 15 m.
Na 10 seconden is het bakje dus op 15 m hoogte.
Laatst gewijzigd op 23-06-2005 om 22:36.
|