jij wel dan?
Rebekka wist niet waar ik heen ging en ik wist, dat ze zich daar heimelijk ontzettend aan ergerde. Ze meende dat ze, omdat haar moeder het nou toevallig zo goed kon vinden met mijn vader dat ze bij ons in huis woonde en haar dochter had meegenomen, het recht had om al mijn in- en uitgangen persoonlijk te bewaken. Ze scheen er geen groter genoegen in te scheppen dan mij dag en nacht te bespieden. Ze was mijn schaduw, met het enige verschil dat ik op haar niet kan trappen en op mijn schaduw wel.
Ik schudde mijn lange, steile haar naar achter alsof ik de gedachte aan haar van me af wilde schudden. Ik had belangrijkere dingen aan mijn hoofd. Ik stak mijn rechterhand in mijn jaszak. De stiletto zat er nog in en even ging mijn hart een slagje sneller slaan; wat als ik...? Kwaad trapte ik tegen een lantaarnpaal en verbood mezelf zulk soort dingen zelfs maar te denken. Ze was irritant, ze was dodelijk irritant, maar dat gaf me nog geen reden die stiletto ook echt te gebruiken en in een opwelling haalde ik hem uit mijn zak en smeet hem in de gracht. Een zachte plons vertelde me dat het stalen mes het drabbige water van de Herengracht had bereikt. Ik liep verder, zelfverzekerder dan ooit. Ik had geen stiletto’s of kapotte blikopeners of naaischaren nodig om mezelf te verdedigen. Ik had het gevoel dat niemand me ooit nog iets aan zou durven doen. Met verende passen liep ik door de straten, alsof Amsterdam van mij was. Dat klusje had ik zo geklaard, en dan zou ik weer naar huis kunnen, in mijn bed gaan liggen en Rebekka morgen vertellen dat ze niets, maar dan ook helemaal niets in mijn leven te zoeken had.
Maar eerst dit. ‘Kop erbij, Imme,’ fluisterde ik tegen mezelf. ‘Één ding tegelijk graag.’
Snel maar voorzichtig schoot ik in een steegje, waar ik al tientallen keren geweest was. De vertrouwde geur van menselijke uitwerpselen mengde zich met het doordringende aroma van Schotse whisky. Ik sprong over een stapel vuilniszakken, bukte om een slingerende kamperfoelie te ontwijken en bereikte zo een verveloze oude deur. Ik klopte drie keer snel achter elkaar en luisterde. Eerst hoorde ik niks, daarna klonk er een zacht gestommel, gevolgd door een gemorrel aan de deur. Krakend en piepend ging de deur open.
‘Ik ben het,’ fluisterde ik.
De man in de deuropening staarde even glazig voor zich uit; toen verscheen er iets van begrip op zijn afgestompte gezicht. Hij stak een hand op, ten teken dat ik even moest geduld moest hebben, en verdween weer. Leunend tegen de koude en beslist niet schone deurpost wachtte ik tot hij terugkwam met “de bestelling”.
Even later klonk er opnieuw bestelling en drukte de man me een zware boodschappentas in handen. Ik pakte hem aan, mompelde een bedankje en deed een stap naar achter.
‘Hé!’ riep de man. ‘Wordt d’r nie meer betaald, wijffie?’
‘Op de rekening,’ zei ik en zocht vlug mijn weg terug tussen de troep door. Achter me hoorde ik de man schelden en vloeken, maar hij kwam niet achter me aan en even later hoorde ik hoe de deur dichtsloeg.
Ik glipte de straat weer op, die opvallend licht en groot was vergeleken met het kleine benauwde steegje waar ik uit kwam. Ik verplaatste de boodschappentas zodat hij niet zo in het licht hing en begon terug te lopen. Het was gelukkig niet ver; mijn vaders dealer woonde dichtbij ons huis, allebei in dezelfde, vervallen buurt en even later stond ik weer voor ons eigen huis. Ik staarde even omhoog langs de gevel, die nodig aan een likje verf toe was. Nu kwam het lastigste deel: hoe kreeg ik die tas naar binnen zonder dat Rebekka het zou zijn?
Het was niet zo slim van me, bedacht ik nu, om ruzie met haar te maken terwijl ik er op uit moet voor een “bestelling”. Want al wist ze niet dat ik vaders Whisky haalde, – één van de dingen waar ik trots op was – ze vermoedde wel van alles. Ze wist drommels goed dat ik iets te maken had met de volle flessen die ze in de spoelbak van de wc vond en de lege die in de meterkast stonden, maar ze kon niks bewijzen en dus ook niks aan haar moeder vertellen.
Haar moeder wist het niet; ik betwijfelde zelfs of ze zelfs door had dat haar vriend dronk. Ik begreep niet hoe zo’n achterlijk en kortzichtig mens zo’n scherpzinnige dochter als Rebekka kan hebben. Rebekka’s moeder – van haar moet ik ‘mama’ zeggen, maar ik blijf haar steevast mevrouw Deurnings noemen – maakt lange dagen in een fabriek, waar ze zulk stompzinnig werkt doet dat er zelfs geen dertienjarige scholieren zitten, en als ze thuiskomt – dat wil zeggen: in óns huis komt – is ze doodop en grijpt ze meestal zelf naar de fles.
Ik stond nog steeds voor ons huis en begon het koud te krijgen. ‘Dit is belachelijk,’ zei ik tegen mezelf, ‘dit is nota bene je eigen huis! Kom op, ga naar binnen en gooi Rebekka de trap af, zodat ze de lege flessen gezelschap kan gaan houden in de bezemkast.’
Had ik mijn stiletto maar niet in de gracht gegooid! Het voelde nu als zo ongeveer het domste wat je kunt bedenken. Het alsof ik Rebekka hoorde: ‘Imme, Imme. In deze buurt heb je nu eenmaal een stiletto nodig! Soms vraag ik me af hoe mijn intellect het overleeft terwijl het constant door de negatieve golven van jouw hersenloosheid wordt beïnvloed.’
Ze kan de pot op met haar negatieve golven, dacht ik, maar ik wil mijn stiletto terug! Het meest beangstigend was nog het feit dat Rebekka er wel één had – zij is niet de enige die goed is in bespioneren; wie kaatst kan de val verwachten. Straks staat ze me achter de deur op te wachten om me te overmeesteren!
‘Imme, paranoïde die je bent, Rebekka kan toch niet ruiken dat jij je mes kwijt bent! Ga naar binnen, ruim die flessen op en ga slapen.’
Mezelf belachelijk en schizofreen vindend glipte ik uiteindelijk door de achterdeur naar binnen, stopte de flessen zorgvuldig weg in de badkamer achter een stapel dweilen, die toch nooit gebruikt werden omdat niemand in dit huis het in zijn hoofd zou halen te gaan dweilen. Daarna sleepte ik mezelf zo onhoorbaar mogelijk naar mijn kamer en viel met mijn kleren nog aan in slaap.
__________________
Dulce et decorum est pro patria mori
|