Hey, kben nieuw hier en heb hier een van mijn eerste probeersels als schrijfster. Dus. hier komt ie.
Adam
Hoofdstuk 1
Hij opende zijn ogen. Meteen sloot hij ze weer. Een lichtstraal scheen recht in zijn ogen en deed hem pijn. Met een zucht van inspanning draaide hij zich om. Opnieuw deed hij zijn ogen open. Verbaasd knipperde hij een paar keer. Om alles beter te zien ging hij rechtop zitten en keek verwonderd rond, maar vermeed naar links te kijken waar de lichtstraal vandaan was gekomen en zijn ogen pijn had gedaan. Het landschap wat hij zag was dor en zwartgeblakerd. Overal waren ruïnes en stenen. Na een tijdje keek hij nieuwsgierig toch weer naar links. Weer trof de lichtstraal hem, maar hij had zijn ogen gesloten en begreep dat het hem geen pijn wilde doen. De lichtstraal was warm en aangenaam en een tijdje bleef hij zitten genietend van de warmte. Na een tijdje begon hij zich te vervelen en keek ook eens naar beneden, naar de grond waar hij op zat. Geschrokken sprong hij op. Die grond was groen en dat kende hij niet. Of toch wel? Voorzichtig raakt hij het groen met zijn handen aan. Hij begreep dat het niet gevaarlijk was, maar hij kon niet zeggen wat het was. Hij keek nu ook eens naar zichzelf. Zijn handen waren zwart en hij probeerde het eraf te vegen. Het lukte niet, het leek vastgekoekt te zitten. Ook de rest van zijn lichaam was helemaal zwart. Het spul om hem heen kende hij niet, maar het hoorde blijkbaar bij hem. Hij maakte zich niet meer druk om hemzelf, want er was een gevoel onder in zijn buik dat hem onrustig maakte. Hij besloot wat te gaan rondkijken en hij liep richting de dichtstbijzijnde ruïne. Hoe dichter hij erbij kwam hoe meer stenen er op de grond lagen en soms zag hij ze niet goed en struikelde even, maar toch zonder verwondingen kwam hij aan bij de ruïne. Het kwam hem bekend voor en hij bleef er lang naar kijken om erachter te komen wat het dan precies was. Ineens hoorde hij zichzelf een geluid maken. Geschrokken deed een stap achteruit en probeerde nog een keer dat geluid te maken: ‘thuis’. Het gaf hem een veilig gevoel, maar hij kon niet zeggen wat het woord betekende. Toch was er niks dat hem zijn onaangename gevoel in zijn buik kon wegnemen en hij besloot verder te gaan. Naast de ruïne stond nog een hele rij ruïnes. Sommige hoger en andere lager, maar het waren er zoveel dat hij het einde niet kon zien. Hij het pad waar hij nu over liep te blijven volgen. Hij bleef lopen tot de lichtstraal bijna weg was en zijn benen hem niet meer konden dragen. Hij zeeg neer tegen een hoop stenen en tastte met zijn handen naar steun. Ineens voelde hij iets dat hem weer helemaal alert maakte. Hij bekeek het ding dat hij vasthad. Het was rond en groen. Zijn maag zei hem dat hij het in zijn mond moest stoppen. Ineens maakte hij een geluid: ‘appel’. Hij schrok niet meer van de geluiden die uit zijn mond kwamen, maar hij kon niet zeggen wat het betekende. Wat hij vasthad was gewoon een appel. Zijn honger was te sterk en hij beet in de appel. Dat vroeg naar meer en met zijn hand tastte hij naar meer. Zijn handen vonden genoeg om zijn maag tot rust te brengen en toen de laatste lichtstralen verdwenen waren en het helemaal donker was geworden viel hij in slaap tegen de stenen.
Allerlei beelden schoten voor zijn ogen. Geluiden die hij niet meer wist, klonken in zijn hoofd. Fluisterende woorden vulden hem met warmte, ook al wist hij niet wat ze betekenden. Ze bleven zich herhalen en ineens stopte het. Hij schoot overeind, zwaar ademend keek hij rond. Het was heel donker. Een klein maansikkeltje verlichte nauwelijks iets en maakte alleen zwakke spookachtige schaduwen op de ruïnes. ‘Waar ben ik?’ vroeg hij hardop. Hij scheen de woorden die hij sprak te begrijpen. Hij probeerde meer te zeggen, maar alleen waar ben ik kwam over zijn lippen. Verdrietig om iets wat hij ook al niet onder woorden kon brengen liep hij naar de overkant van de straat die hij de hele voorgaande dag had gevolgd. Hij struikelde over een stuk stoeprand dat niet was weggevaagd en viel plat op zijn gezicht. ‘Auw’. De schreeuw galmde na in de stille nacht. Een beeld schoot voorbij zijn netvlies, maar voordat hij het goed kon zien, was het weg. Op precies dezelfde plek was hij eerde gestruikeld kijkend naar.. ‘Eva,’ zei hij hardop. Hij bleef liggen op de plek waarvan hij voelde dat er iets moois was gebeurd. Ook was hij te moe en hij viel weer in slaap. Dit keer en diepe en droomloze.
De warme lichtstralen maakten hem wakker. ‘Zon,’ zei hij. Zich al lang niet meer verbazend over de klanken die steeds uit zijn mond kwamen. Hij had bovendien een droge mond en zijn lippen waren gebarsten dus hij had wel iets anders aan zijn hoofd. Hij had iets nodig dat zijn ongemakken kon verlichten. Opnieuw ging hij lopen. Rechtdoor over de lange weg waar hij al die tijd over had gelopen en waarlangs al de ruïnes stonden. Hij was uitgeput en met moeite wist hij zich voort te slepen, gekweld door de dorst. Ineens trok een glinstering zijn aandacht en hij keek naar rechts. ‘Water’. Met zijn laatste krachten strompelde hij naar het water. Het was een groot meer dat zich voor hem en links van hem zich uitstrekte. Vol vreugde liet hij zich in het water vallen en dronk en dronk tot hij niet meer kon. Het water bracht herinneringen omhoog. Geluiden van schreeuwende kinderen, gegiechel van meisjes, muziek uit radio’s. Hij lachte, maar meteen hield hij op. Het was niet meer. Alles was anders. Meteen stopte hij zijn gedachtestroom. ‘Eten,’ zei hij. Meteen kreeg hij een visioen van een malse biefstuk. Hij kon hem bijna ruiken. Zijn buik rammelde.
|