Tussen de bedrijvigheid die een nieuw semester met zich meebrengt, wist ik dit op papier te krijgen. 'Intens gelijk', met als ondertitel 'Over hoe het leven dragelijk werd'.
- - -
Soms, goede vriend, was de verleiding eigenlijk te groot om te weerstaan. Gezeten in de bus liet ik de wereld langs me heen denderen. Vragen raasden door mijn hoofd gelijk een rivier van leegte en het grote waarom voerde de boventoon. Maar ergens, zo leek het, was alles op te lossen door simpelweg met mijn hoofd tegen de ruit van de bus te slaan.
Ja, het was met recht een vreemde tijd.
Het was een tijd, langer geleden, waar ik zelf niets meer van weet en wat ik er van denk te weten, hebben anderen mij verteld. Ik zie, door ogen, mijzelf staan, ongeveer in het midden van de straat. De andere kinderen van de straat stonden in de buurt en het grote probleem was wat wij die dag zouden doen. Het was er zo één waarop de tijd eindeloos was, zoals vaker in een goede jeugd. Zomervakantie, vermoedelijk. De zon scheen ook na het eten nog warm en wij wisten allemaal dat het leven goed was, dom als we waren.
Inmiddels was dit probleem van niets te doen hebben zo vaak voorgekomen dat wij een probaat middel hadden. Een rooster werd met krijt op de grond getekend en in elk vak schreven wij een bezigheid. Een geworpen steen zou de uitkomst bieden.
Hoe vreemd het ook mag klinken, lezer, ik verkeerde altijd in de hoop dat het lot zou vallen op het vlak “mooie stenen zoeken”. Ook achteraf bekeken blijft het vreemd.
Eén klap tegen de doorzichtigheid zou het allemaal wegvagen. Die leegte zou wegsijpelen uit mijn bestaan en dan… wat dan?
Ik denk dat de eindeloze nutteloosheid van die zoektocht me trok. Ja, dat moet het geweest zijn. Het pleit was beslecht en het zoeken van mooie stenen was verheven tot een bezigheid. Je kon rondlopen door de straten, zoeken naar zaken die nooit anders waren en zouden zijn, en de tijd liep vol. Het maakte niet uit of je wat vond of niet; wie zich geen doel stelt, kan niet falen.
Ja, goede vrienden, dat moet het geweest zijn.
Geluk was; in een overvolle bus met je hoofd tegen de ruit meppen. God, wat zouden de mensen opkijken, wat zou ik opeens het centrum van aardse aandacht zijn. Plotseling zou ik een figuur zijn, met een identiteit. De mensheid zou zin op mijn leven projecteren. De volgende keer als ik de bus binnenkwam, zou men mij herkennen. Mijn naam zou gevestigd zijn op de landkaart van de mensheid; het begin van een glansrijke carrière.
Bestaan zou pas dan vorm krijgen.
Alweer stond ik midden op de straat, maar nu omringd door afwezigheid. Misschien was het zo’n dag waarop ontelbare mieren voor één dag vleugels hadden gekregen en de stoep bevolkten. Ik zou ze dan allemaal doodgetrapt hebben, bij wijze van bezigheid.
Neen, in mijn hand had ik een bellenblaas. Driftig klopte ik de vloeistof op en blies ik daarna tegen het vocht dat een dun vlies vormde. Helaas ging de ballon niet op. Ik had water gebruikt, in plaats van sop of afwasmiddel.
Maar toch, ook al klinkt het vreemd, vermaakte ik me de ganse dag.
Natuurlijk kwam de dag dat ik mijn hoofd daadwerkelijk tegen het glas liet klappen. Het was een drukke vrijdagmiddag en ik voelde me goed. Geluk, roem en eer waren voor mijn gevoel binnen handbereik. Het leven was een tranendal, maar niet voor lang. Alles zou goed komen. De klap zou een verfrissende waterval zijn; de waanzin wegwassen.
Moment. Waarheid. Ik bonkte met mijn hoofd tegen de ruit. Niemand in de bus reageerde. Men bleef voor zich uit of naar buiten kijken. Geen woord werd gewisseld en niemand sprak me aan.
Goede lezer, ik weet; het klinkt vreemd, maar op dat moment was ik intens gelukkig.
- - -
LUH-3417
|