hier, de denkwijze van een man over de relatie met een vrouw
:
Simone de Beauvoir – De tweede sekse
In ‘De tweede sekse’ beschrijft de Beauvoir de ongelijkheid tussen man en vrouw. Ze betoogt dat de vrouw vaak gezien wordt als een inferieure sekse.
Bladzijde 21: ‘Voor ieder die leidt aan een minderwaardigheidscomplex is er een wondermiddel: er is niemand arroganter, agressiever of minachtender tegenover vrouwen dan de man die zich ongerust maakt over zijn viriliteit. Zij die zich niet laten intimideren door huns gelijken zijn ook veel meer geneigd in de vrouw een gelijke te erkennen, maar toch is ook die mannen de mythe van de Vrouw, de Ander, zeer dierbaar. (De Beauvoir doelt hier op het artikel van Michel Carrouges, verschenen in nummer 292 van Cahiers du Sud. Hij schrijft: ‘Men zou willen dat er geen mythe van de vrouw bestond, maar alleen een legioen kokkinnen, matrones, meisjes van plezier en blauwkousen die een aangename of nuttige functie vervulden.’ Dat betekent dat volgens hem de vrouw niet in en voor zichzelf bestaat; hij beziet haar alleen in haar functie in de mannelijke wereld. De reden voor haar bestaan ligt in de man. Maar daar kan men inderdaad haar poëtische functie boven iedere andere verkiezen. De vraag is alleen waarom men haar alleen in haar relatie tot de man moet definieren.)
Men kan het hen eigenlijk niet kwalijk nemen, dat zij niet met een vrolijk gemoed alle zegeningen en voordelen opofferen, die zij uit de mythe pureren. Zij weten heel goed wat ze verliezen als ze afstand doen van de vrouw zoals zij die zich dromen en ze weten niet wat zij kunnen winnen aan de vrouw van morgen. Het vergt heel wat zelfverloochening, na te laten zich te poneren als enig en absoluut Subject. De overgrote meerderheid van de mannen stelt dit echter niet zo nadrukkelijk. Zij postuleren niet dat de vrouw inferieur is; tegenwoordig zijn zij te diep van het democratisch ideaal doordrongen om niet de gelijkheid van alle wezens te erkennen. In de boezem van het gezin is voor het kind en de opgroeiende jonge mens de vrouw met dezelfde sociale waardigheid bekleed als de volwassen man. Later ontdekt hij in het verlangen en in de liefde van de vrouw die hij begeert en liefheeft het verzet en de onafhankelijkheid; eenmaal getrouwd respecteert hij in de vrouw de echtgenote en moeder en in de concrete ervaring van het huwelijksleven doet de vrouw zich aan hem als een vrij wezen voor. Dus kan hij zichzelf voorhouden dat er tussen de geslachten niet langer meer sprake is van een sociale hierarchie en dat, ondanks bepaalde verschillen, over het geheel genomen de vrouw zijn gelijke is. Als hij dan toch nog bepaalde inferieure eigenschappen in haar ontdekt – en de belangrijkste daarvan is wel haar ongeschiktheid voor het uitoefenen van een beroep – schrijft hij die op rekening van de natuur. Wanneer hij welwillend staat tegenover de vrouw en bereid is met haar samen te werken huldigt hij het principe van de abstracte gelijkheid, en de concrete ongelijkheid die hij constateert aanvaardt hij niet. Maar zodra hij met haar in conflict komt wordt de situatie omgekeerd; dan aanvaardt hij de concrete ongelijkheid en acht zich zelfs bevoegd die abstracte gelijkheid te ontkennen. De man zal bijvoorbeeld verklaren dat hij zijn vrouw in geen enkel opzicht minder acht omdat ze geen beroep uitoefent, de huishoudelijke taak is even belangrijk enzovoort. Maar zodra de eerste ruzie uitbreekt valt hij uit: ‘Jij kunt niet eens je brood verdienen zonder mij!’ Dat is de reden waarom veel mannen, quasi te goeder trouw, kunnen beweren dat vrouwen gelijk zijn aan mannen en dat zij dus niets te eisen hebben en tegelijkertijd beweren zij dan dat vrouwen nooit de gelijken van de mannen zullen kunnen zijn en dat hun eisen nergens toe dienen. Voor een man is het moeilijk te beoordelen van welk enorm belang de sociale discriminaties zijn die uiterlijk zo onbetekenend lijken, maar die en moreel en intellectueel op de vrouw een tegenslag hebben die zo diep ingrijpt dat die uit haar wezen zelf schijnt voort te komen. Zelfs de man die het
3
symphatiekst staat tegenover de vrouw kent haar concrete situatie nooit precies. Er is dus geen reden om geloof te hechten aan die mannen die zich inspannen om voorrechten te verdedigen waarvan zij de volle omvang nauwelijks kunnen beoordelen. We zullen ons dus niet laten intimideren door de talrijke en heftige aanvallen op de vrouw, nog ons laten misleiden door de loftuitingen op de ‘echte vrouw’ die door eigenbelang zijn ingegeven en ons al evenmin laten overrompelen door het enthousiasme dat het lot van de vrouw opwekt in mannen die daar voor niets ter wereld zelf aan deel zouden willen hebben.
In dit stukje maakt de Beauvoir duidelijk dat de uiterlijke gelijkheid tussen man en vrouw maar schijn is; de man die zij citeert, Michel Carrouges, komt er openlijk voor uit dat vrouwen in zijn opinie alleen maar een functie hebben in de mannenwereld. De meeste mannen hebben ergens onderhuids ook die mening, maar stellen dat niet zo uitdrukkelijk. Ze erkennen de gelijkheid tussen man en vrouw en leven daar ook naar, maar op sommige momenten zie je toch dat dit niet oprecht is. Zodra een man in conflict komt met zijn vrouw zie je toch dat hij haar niet als zijn gelijke ziet, want op zo’n moment zegt hij iets als: ‘Jij kunt niet eens je brood verdienen zonder mij!’ Dan blijkt dus dat hij haar werk in het huishouden niet zo waardeert als hij altijd gezegd heeft en dat hij toch denkt dat hij betere kwaliteiten heeft dan zij. Ook zegt de Beauvoir in dit stukje dat de feministes mannen die zeggen dat ze hun standpunten begrijpen en hen zullen steunen niet moeten geloven, omdat ze dit toch maar uit eigenbelang doen en niet half weten waar het nou echt om gaat.
Benoite Groult – Op de bres voor vouwen
Ik plaats hier nog een citaat uit een ander boek, omdat dit citaat goed aansluit op de vorige. Groult schrijft in dit stuk dat er niet zoveel openlijke vrouwenhaters zijn, maar wel veel subtiele. Dat is eigenlijk wat hierboven ook al is beschreven; mannen zullen niet openlijk zeggen dat ze zich beter voelen dan vrouwen, maar diep in hun hart vinden ze dat vaak wel. In dit citaat wordt iedere man met een vooroordeel tegenover vrouwen en iedere man die een vrouw als een afhankelijk wezen ziet waar voor gezorgd moet worden, bestempeld als een vrouwenhater. Eigenlijk komt deze mening wel overeen met die van de Beauvoir, alleen zij gebruikt niet zo’n harde therm als ‘vrouwenhater’.
Bladzijde 19: ‘ ’’Om Freud te begrijpen, moet je bij wijze van bril testikels opzetten’’, zei een surrealist eens tegen Andre Breton. Om vrouwenhaat te begrijpen, om die onder zijn verschillende vermommingen op te sporen, moet je waarschijnlijk bij wijze van bril borsten bezitten. Want nooit, of bijna nooit – en dit ‘bijna’ is juist waar dit boek over gaat - hebben zij die bevoorrecht zijn zich drukgemaakt over de gemoedstoestand van hen die zij overheersten, of dat nu vanwege hun afkomst, sekse of huidskleur was. Ze dachten altijd dat ze bevoorrecht waren door God, de voorzienigheid of de natuur, waardoor ze alle scrupules opzij konden zetten. Er zijn duizend en een manieren waarop je vrouwenhater kunt zijn. Mannen die op vrouwen rekenen voor het voortbestaan van de familie in naam van het geluk van de vrouw, of die beweren hen tegen zichzelf te beschermen, mannen die hen als moeders vereren, zodat ze hen als seksobject kunnen minachten, die niet zonder hen kunnen, die proberen hun ‘het slopende werk in overvolle fabrieken te besparen’. Mannen die zodra het om vrouwen gaat voortdurend naar de zogenaamde natuurwetten verwijzen, die menen dat vrouwen, omdat ze impulsiever zijn, bemiddelaarsters tussen de wereld en hen moeten zijn, mannen die alleen hun schoonheid complimenteren die de mannelijke intelligentie completeert, die ‘in vrome eerbied, met alle eerbied…’ al die mannen zijn vrouwenhaters, en des te gevaarlijker omdat ze het niet weten of ontkennen. 4