|
De Hinderlaag (De Nederlaag)
Liefde is maar een vanwaar gekomen vlaag,
Doch 't grage hart is altijd al te ree
Om te begeren als een eeuwige stee
Wat slechts een schuilplaats is voor 't veeg vandaag.
A was bestemd voor B en C voor D,
Als antwoord op des harten diepste vraag,
Maar, onverhoeds in liefdes hinderlaag
Gevallen, paren blindlings C en B.
En 't resultaat? Dat deze twee hun bond
Vergiftigen met ontrouw en verwijt,
Terwijl A zich verdoet, het leven rond,
In 't hooploos wisselspel van roes en spijt,
En D haar verdren tijd, voorgoed gewond,
In een verbitterde eenzaamheid verslijt.
Het Bed (uit De Nederlaag)
Hier eindt de tocht langs de verschroeide stenen,
Hier sterft verraad, vernedering en hoon.
De zon en haar bezoedeling zijn henen
En met het duister wordt de ziel weer schoon.
Het witte kussen en het rechte laken,
De wanden, schemerend van het schaarse licht -
Nu is de aantastbaarste niet te genaken
Voor 't redeloos lot, dat zich vermomt als plicht.
En na de schipbreuk der doorzwalpte dagen
Laat de verslagene op die rots zich neer;
Hij hoort het leed wel kolken, schuimen, vlagen,
Maar altijd verder. Hem deert het niet meer.
Wat baten tochten naar het eind der aarde?
Voor 't leven veilig is niet één die leeft.
In het gestaalde leed klieft slechts een schaarde
Op 't pantser dat de slapenden omgeeft.
Euthanasia (uit Het Verlangen)
In dat geweldige uur, waarin het vege leven
Nog eenmaal - maar hoe zwak - de broze wieken rept,
Wanneer de hoop, nabij de grenzen van haar streven,
Als een gebarsten klok haar laatste slagen klept,
Verlatene dan de ziel haar vleselijke woning,
Die weldra achterblijft, een dienaar zonder heer,
Gelijk de zatte bij, die, zwaar van de' aardsen honing,
Wegvliegt van 't geurge veld door gouden schemersfeer.
Dan geve God zijn rust aan de vermoeide voeten,
Vermoeid van 't zwerven langs der wereld heerlijkheid,
Gezweept door 't dagelijks verlaten en ontmoeten,
Maar nimmer naar een vast en veilig doel geleid.
Rust aan de handen, die zo dikwijls smekend trachtten
De vreugd te grijpen bij haar langswaaienden zoom,
Maar van een koenen greep geweerd door die gedachten:
Dat de vervulling steeds het einde is van een droom.
En rust aan de ogen, die, verblind van 't stof der straten,
Van tranen om het leed der eenzaamheid gedoofd,
Toch nimmer leerden om, ontgoocheld en gelaten,
Het leven te zien gaan voorbij het lustloos hoofd.
En boevenal aan 't hart, dat overal wou wonen,
En nergens wonen kon, daar steeds het elders riep,
Een rust als van wie droomt, gewiegd op verre tonen,
En niets meer voelt dan een bekoring, koel en diep.
Rust, rust en vroom ontzag bij 't grootste der geheimen:
Een mens, om wien nu luwt het wereldse gedruis,
Zoals na lentedag de woeste stormen zwijmen,
En 't hoorbaar stiller wordt rondom het donker huis.
Dat dan één zekerheid hem stervenskracht verlene:
Verzadigd heen te gaan van 's levens koningsmaal,
Opdat hij 't hoofd niet kere en tegen 't kussen wene
Bij 't wrange denken aan den eersten morgenstraal.
Ik hoop dat je hier wat aan heb maar ff vraagje, waarom deze gedichten??? Hij heeft echt betere gedichten!
|