|
De beloofde goedmaker. Geschreven met een live opname van Leonard Cohens 'Who By Fire?' op repeat. Vandaar de titel.
- - -
Een deken van duisternis was om de aarde geslagen. Er was geen dageraad en geen zonsondergang, geen zon en geen maan. De sterren waren gestorven, evenals de zon. De aarde schoot als een dode ijsklomp door het eindeloze niets, wachtend op het moment waarop ook dat stierf.
Ergens op de verlaten vlakte zaten twee mensen om een vuur. Een derde bevond zich aan stukken gesneden en op stokken gespietst tussen de vlammen. Een bevende, benige hand draaide de spies rond en verstopte zich weer snel in een gehavend kleed. Zijn gezicht en knieën gloeiden van de warmte, maar zijn rug was koud. Hij had zich willen draaien, om zijn rug te warmen. Maar dat zou betekenen dat hij zich van het vuur, het licht, af zou wenden en het desolate zwart zou zien. De oude man rilde.
De ander sprak. "Het vuur zal niet lang meer branden. Er is in de wijde omtrek geen hout meer te vinden. Alleen die twee stokken waar die spies nu op draait, maar die hebben we nodig om één van ons aan te grillen."
"Ik weet het."
De oude man dacht weer aan hun laatste vriend die zich lui en dood wentelde boven het vuur. Die had tenminste geen koude rug. Zijn zinloze lijden was voorbij. Hij keek zijn levende vriend weer aan. Een zucht. Was er maar iets dat leefde of bewoog. Het gehuil van een hongerige wolf zou een verlossing zijn geweest. Maar nee. Slechts zij drie en het vuur. De stilte knaagde.
"Ik", begon de oude man, "Ik denk dat het het beste is als jij mij opeet, en niet andersom."
"Hm. Ik weet het niet. Je lijkt me erg taai." Geen glimlach. "Maar beter vlees is er niet te vinden."
"Ik weet het, maar jij hebt meer kracht in je lichaam. Jij kunt misschien reizen, zonder mij, en meer hout vinden."
"Waarvoor? Ik zou een vuur kunnen maken, maar er is niets te eten. Ik zou warm sterven in plaats van koud en daar heb ik de tocht niet voor over. Ik sterf hier wel."
De oude man knikte. Ze aten in stilte verder. Niets had smaak.
De oude man lag op de grond, de ander had een scherpe steen in zijn hand. Er droop wat bloed van. "Weet je, ik heb altijd geleerd dat niets voor God onmogelijk was, maar ik denk dat ik het al die tijd verkeerd begrepen heb. Ik bedoel; niets is voor God onmogelijk. Dat betekent niet dat voor God alles mogelijk is, maar dat het niets zelf voor Hem onmogelijk is. En wij,... ik, leef daar nu. Het niets. Koude grond en zwarte nacht. Dat is niets. Hier kan geen God meer zijn."
Hij knielde naast de man en begon met de steen in het bovenbeen te hakken. "Ja, er is nog het vuur. Misschien is God in het vuur, een brandende braamstruik. Maar boven het vuur hebben we allemaal gebrand en in het vuur droop ons bloed. Het heeft ons verteerd. Nog eerder zou de duivel in het vuur zijn." Hij likte aan zijn steen. "Of overal."
Nadat hij het been gebraden en gegeten had, stopte hij de rest van de oude man in diens gescheurde deken, zwaaide het op zijn rug en begon met lopen. Zijn bevroren voeten voelden de kou van de grond niet meer. Hij rilde na iedere stap en voelde zijn slecht verteerde vriend van gisteren koud tussen zijn benen, uit zijn lichaam lopen. Achter hem doofde het vuur.
Hij stopte niet om te eten. Aan het lichaam van de oude man voelde hij dat stilstaand vlees bevroor. Met de steen had hij een arm afgekapt en met tegenzin knabbelde hij er aan. De kleine haartjes die op de huid zaten bleven achter in zijn keel steken, maar hij wist wat flinters vlees binnen te krijgen.
Soms struikelde hij. De koude massa van de man klapte dan op zijn rug. Soms hoestte hij bloed op, maar dat deed hij al tijden. Met zijn kin op de koude grond keek hij rond. Hij probeerde een onderscheid te maken tussen wat ooit de aarde was wat ooit de lucht. Alles was zwart. Het kon zijn dat hij bij een volgende stap zijn koude voet tegen een zwarte muur stootte. Hij kon soms de pijn in zijn bevroren tenen al voelen. Misschien zouden ze afbreken. Of de volgende stap zou hem in een eindeloos diep ravijn doen tuimelen. Zijn koude en stramme lichaam zou naar beneden rollen en breken op de scherpe rotsen onder het geweld van zoveel klappen. Misschien was het dit vooruitzicht dat hem moed en de hoop gaf om door te gaan.
Na veel pijnlijke stappen had hij de arm bijna opgegeten. Hij had geprobeerd de pezen te eten, maar ze waren te taai. Hij zoog nog op een vingerkootje en bewaarde de andere in zijn zak. Het leidde hem af van de dorst.
Het kleiner worden van het koude lichaam op zijn rug was het enige dat op verandering duidde. Zijn pijn was constant en waar hij heen liep was niet van belang. De gehele aarde lag aan zijn gebarsten, blauwe voeten, maar het was een afschuwelijk karkas.
Hij mompelde in zichzelf. "Ik had het mis, oude vriend, toen ik zei dat er niets was. Ik ben er zelf toch nog? En jij bent er eigenlijk ook nog. Nog altijd kan God aanwezig zijn. Maar... Maar hij moet dan in één van ons tweeën zijn." Hij stopte. "Ja. Ik ben God, of jij bent God." Hij liet de zak vallen en haalde de man eruit. Het bevroren lichaam zonder been en onderarm viel op de grond. Gehurkt ging hij er tegenover zitten. "Niet eens zoveel verschil met toen." Hij schommelde van voren naar achter om niet te bevriezen en schraapte zijn keel. "Ben...", hij spuugde wat bloed, "ben jij God?"
Hij had zijn hoofd stevig vast tussen zijn handen en schommelde wild heen en weer. Zijn benen waren stijf en hij wist niet of hij ze ooit nog kon strekken. "Hoe was het nou, hoe was het nou", bleef hij maar herhalen. "Ja! In den beginne... was de aarde woest en ledig! Wel, dat klopt. Maar er was meer. En toen... toen was... het Woord bij God? En het Woord was God! Ja!” Hij keek om zich heen.
“Hm. Ik ben de enige die spreekt." Hij wist zich met zijn handen naar voren te schuiven tot hij vlak voor de dode man zat. Hij legde zijn oor bij diens lippen. "Nee. Niets. Jij bent God dus niet. Verder is er niets. Dus,... dus ben ik God." Hij wilde opstaan en viel omver. In foetushouding lag hij op de grond. "Maar God schiep, God maakte. God wist van die lege, dode, duisternis een wereld te maken, met dieren en planten en mensen. Ik kan geen God zijn. God stond aan het begin. De Alfa. Ik ben de Omega, de god aan het einde." Hij rolde op zijn rug en voelde tranen op zijn wangen bevriezen. "En alle mensen kwamen voort uit God, maar ik slok alle mensen op. Jij, oude man, hebt samen met mij onze vriend gegeten en nu eet ik jou. Ik slok je op." Even lag hij stil. Hij voelde hoe zijn gewrichten pijn deden en bevroren. "Maar. Als ik de god van het einde ben, kan ik niet het woord hebben. De god van het einde zou slechts zwijgen. Hij draaide zich met moeite naar de man. "O, mijn God.” Een poos was hij stil. “Ik had je niet moeten laten sterven. Jij had mij moeten eten. Ik ben niets, ik ben maar een mens, maar ik heb het gewaagd om God te doden en Hem daarna op te eten. O, God."
Even later kwam hij weer bij bewustzijn. Met moeite opende hij zijn ogen en hij kon zien dat de man weg was. Hij kreunde uit verwondering, maar zakte weer weg in zijn eigen duisternis.
Onbepaalde tijd later werd hij weer wakker. De oude man stond nu boven hem, op één been. In diens overgebleven hand zag hij de steen met het opgedroogde bloed. Hij wilde zijn mond openen om te spreken, maar het lukte hem niet. Met een doffe klap kliefde de steen zijn buikholte in. Ergens ver weg voelde hij de pijn toen zijn buikwand met koude vingers opgescheurd werd. De oude man stak zijn hand in de wond en wroette rond. De klomp ijs pakte iets diep in hem vast en trok het er met kracht uit. De kou zat nu ook van binnen. Hij wilde bewegen, maar wist niet waarom en kon het niet. Zijn hoofd draaide als vanzelf opzij en in de verte zag hij een vuur. Het werd feller en feller, totdat het zijn licht wierp op een enorme muur met een oude poort. Het vuur laaide heviger op en hij kon een tekst lezen.
"Door mij gaat men in de stad der smarten;
Door mij gaat men in in de eeuwige pijn;
Door mij gaat men in tot de verloren menschen.
Gerechtigheid bewoog mijn hoogen Maker;
Mij heeft gemaakt de goddelijke Macht,
De hoogste Wijsheid en de eerste Liefde.
Vóor mij werden geen dingen geschapen,
Dan de eeuwige, en ik duur eeuwig:
Laat af van alle hoop, gij die hier binnentreedt."
De man wilde zijn arm uitsteken naar de poort. Misschien kon de oude man hem naar binnen dragen en daar neerleggen, op de plek waar hij hoorde. Maar zelfs dat was de laatste mens op aarde niet gegund.
- - -
LUH-3417
[De tekst boven de poort is ontleend aan Dante’s Divina Commedia; Inferno. Canto III, vers 1 tot 9. Het aangehaalde scheppingsverhaal is is deels ('woeste leegte') ontleend aan Genesis 1,2, en deels ('Het Woord was God') aan het Evangelie van Johannes, 1,1.]
Laatst gewijzigd op 27-12-2004 om 20:21.
|