Dit is een klein stukje van wat ik laatst geschreven heb, ik vroeg me af wat jullie ervan vonden, wat roept het op, wat zijn de mindere stukken, of is het misschien helemaal niets? Ik ben benieuwd!
De bomen verspreiden een geur die onvermijdelijk is. Van het gras zou verwacht worden groen te zijn met een lichte geur van lente erin verwerkt, wat helaas niet zo is. De nieuwe vogels in het bos verspreiden net als de bomen het onvermijdelijke, de getjilpte liederen. Ik blijf even staan, leun op de oude paraplu die als wandelstok dient. Het beekje stroomt in de richting van het volgende dorp, een ander Duits dorpje, het zal eenzelfde dorpje zijn als waar het water vandaan komt. Ik loop verder, het bos uit, het pad over wat eens gebruikt werd voor de wagens. Het leid mij naar de top van de heuvel, waar het kleine stadje nog slaapt. Straks zal ik thuis zijn, zal ik een stuk brood eten van de bakker en zal ik mijn gister achtergelaten werk in de schuur voortzetten.
Onderweg kom ik de oudste dochter van de hoteleigenaar tegen. Het verbaast me haar zo vroeg tegen te komen op het pad waar toch de meeste mensen niet neer durven dalen, bang dat zij zijn om de grote dieren tegen te komen waarover men praat, bang om geesten van de verongelukte soldaten tegen te komen. Een tragisch verhaal over een oorlog die voor de meeste dorpelingen als gisteren in het geheugen staat. Ik zal hier later op terug komen. Het meisje lijkt te schrikken als ze naar mij opkijkt. Ik glimlach: “Wat doe jij hier nu, kleine Gabriel?” Aan haar arm hangt een grote rieten mand. Het lijkt erop dat er een zwaar gewicht in zit, ze heeft moeite om netjes rechtop te blijven staan. “Ik moet naar het bos,” ze stottert een beetje. Ik probeer een blik te werpen in de mand, maar er hangt een kleedje over, een doek met ruiten. Besluitloos blijf ik staan, ze zal orders van huis gekregen hebben niets tegen diegene te zeggen wie ze onderweg tegen zou komen. Toch wil ik haar niet alleen het bos in laten gaan. “Kom,”zeg ik daarom, “Ik loop een stukje met je mee, ik ben eigenlijk nog niet uitgewandeld.” Er gaat een rilling over haar kleine dunne ruggetje. Er groeien twee rode blosjes op haar wangen. Ik steek haar mijn hand toe. Samen lopen we richting het bos. De bomen ruiken niet meer zoals net, de vogels lijken niet meer zo te tjilpen. Er hangt een sfeer die ik zou omschrijven als gedwongen. Gedwongen loopt zij naast mij, met haar mand waar een geheim in zit, de het onvermijdelijke is gedwongen geworden. “Wat zit er in de mand,” vraag ik onbeschoft. “Ik kan het je niet vertellen, ik weet wel dat het niet netjes is, het is geen groot geheim hoor, nee dat niet, maar mijn vader zegt dat het beter is het niet aan iemand te vertellen.” Ik ben onder de indruk van haar spraakzaamheid. We lopen zachtjes verder. Ik vertel haar ondertussen wat ik vanmorgen allemaal tegen was gekomen. Abrupt stopt ze met lopen. “Hier moet je even weg, ik moet het geheim begraven, het spijt me, het was echt beter geweest als je niet mee was gekomen.” Ik laat haar alleen, blijf van een afstandje kijken. Ze heeft het goed doordacht, loopt een stuk verder zodat ik haar niet meer kan zien en kijkt geregeld achterom. Ze zal nog geen 5 jaar jonger zijn, maar ze is zo tenger en breekbaar, ze lijkt nog een klein meisje.
Wanneer we weer teruglopen naar het ontwakende stadje klampt ze me angstig aan. “Alsjeblieft, praat er niet met iemand over, het zal alleen problemen opleveren.” Ik kijk haar rustig aan, geef haar een kleine glimlach en loop verder de heuvel op.
|