|
Naar aanleiding van een vergeten parabel die ik ooit las, een ongeschreven science-fiction verhaal, een college postmodernisme en een zelfgeschreven lezing van het boek Neuromancer van Gibson.
- - -
Hij werd wakker uit een slaap die hij niet geslapen had. Van de ene duisternis belandde hij in de volgende. Hij maaide uit gestorven gewoonte met zijn armen naar het lichtknopje, maar hij kon niets vinden. Hij voelde geen muur, geen dekens die van hem afgleden, geen koele lucht waardoor zijn arm moest klieven. Hij probeerde zijn hand naar zijn gezicht te bewegen, maar hij voelde niets. Was zijn gezicht er niet meer? Of was zijn arm verdwenen? Hij probeerde zijn andere arm in het verloren spel te betrekken maar ook daarmee kon hij niets voelen. Zijn ogen kreeg hij niet meer open en de paniek kwam als een inktzwart laken over hem heen.
Een eeuwigheid later hoorde hij een stem. Het was onmogelijk om te bepalen waarvandaan hij kwam. Het was een diepe mannenstem die met een monotone zekerheid vroeg; “Meneer?” Hij wilde zijn ogen openen om te zien wie er tegen hem sprak maar het licht kwam niet. Hij probeerde te spreken, maar zijn lippen waren gevoelloos gesloten. Met zijn keel trachtte hij te grommen, maar hij voelde geen keel, geen longen.
Toch kwam er iets van deze afwezige worstelingen over op de stem, want deze sprak verder. “Meneer, u heeft een ernstig ongeluk gehad. Wees niet bang; u heeft het overleeft, maar we weten niet in hoeverre u nog… uw oude zelf zult zijn. We zijn nog met u bezig en we doen wat we kunnen. Houdt moed, meneer. We zijn er voor u.”
Een ongeluk? Hij kon zich niets meer herinneren. Was hij blind geworden, of verlamd? Hij voelde geen bed onder zich. Was het zo om verlamd te zijn? Onwillekeurig moest hij denken aan de mensen die tehuizen in films vulden. Kwijlende, oude, onverzorgde mannen die met een lege blik uit een raam staarden, zonder wat te zien. Zou hij nu ook zo zitten? Maar in zijn hoofd was het een wervelstorm van paniek, gedachten en vooral vragen. Zijn geest kolkte als een bezetene. Was hij verdoemd tot zo’n bestaan, een constant vallen in een duisternis van grommende, woeste leegte? De stem was verdwenen. Hij zag het filmbeeld weer, met een huilende vrouw er bij, zoals zo vaak te zien was op televisie. Zijn vrouw! Was zij bij hem ten tijde van het ongeluk? Hij probeerde zich iets van het ongeluk te herinneren. Was het in een auto, een trein, een bus? Had hij een auto? Hij zag verschillende merken, types en kleuren langsrijden, maar herkende er geen één als zijn auto. Had hij wel een vrouw? Kinderen? Zaten zij nu bij hem, huilend en snikkend om hun man en vader? Waarom spraken ze niet met hem, zoals de stem? Hij zag talloze gezichten voorbijkomen, maar ze gleden net zo makkelijk weer voor zijn geestesoog vandaan. Twijfelachtige vragen putten hem uit.
Leegte trok voorbij, totdat de stem opnieuw sprak. “Meneer, ik heb slecht nieuws. Ik moet u vertellen dat we uw benen niet hebben kunnen redden. Door het ongeluk waren zij verbrijzeld. Onze beste mensen hebben geprobeerd ze te… repareren. Maar het is ons niet gelukt. We zijn nu bezig met uw rug. Houdt moed, meneer. Voor uw benen regelen we iets. U zult binnenkort weer gewoon kunnen lopen.”
De stem had hem gewekt uit het niets. Geen benen. Nooit meer benen. De klap zou enorm moeten zijn, maar hij kon zich er niets bij voorstellen. Eigenlijk voelde hij een opluchting: ooit had hij benen gehad. Voor het eerst sinds deze nachtmerrie wist hij zeker dat hij hiervóór ook bestaan had. Met benen nog wel.
Hij probeerde zijn benen voor de geest te halen. Slanke, stevige benen met zwarte haren erop. Langer op de enkels, kort en stug op de knieën. Waren dit zijn benen? Of zomaar benen? Had hij geen littekens, in gegroeide nagels of andere oneffenheden? Hij dacht een kromme nagel in een grote teen. Een litteken op een enkel. Hij maakte ze kaal, ouder, jonger, krommer, dikker, slapper. Hij zag eindeloos veel benen, maar er was niets van hem bij.
Nog altijd zag hij niets, hoorde hij niets, voelde hij niets, rook hij niets en proefde hij niets. Hij wenste dat er een klok hing in de ruimte waar hij zich bevond. Eén die hard tikte bij elke seconde die voorbij kroop. De tijd zou hij niet kunnen of willen weten, maar het verloop ervan. Zonder de stem was er niets om zich aan vast te houden. Alleen eindeloze duisternis en leegte.
Hij kon onmogelijk zeggen waar de stem vandaan kwam. Het leek er nog het meeste op dat hij vanuit hemzelf kwam. Maar hij wist dat het geen waanzin was die tot hem sprak. Misschien bevond hij zich wel in een staat van waanzinnigheid, maar de stem was een houvast. Het was een dokter die tot hem sprak. Maar dan van binnenuit zijn hoofd.
“Meneer,” galmde het weer, “Ik ben bang dat we uw rug ook niet hebben kunnen redden. We hebben gedaan wat we konden, maar het ongeluk was te erg.” Hij slikte. “We zijn op zoek naar een manier om de rest te redden.” De stem verdween.
Zijn rug was niet meer te redden? Dan was het wel zeker dat hij verlamd was, met rug als centrale plaats voor de zenuwen. Maar een gebroken rug kon herstellen en ook al zou het gevoel in het onderlichaam niet terugkomen, de rug zou weer min of meer in tact gemaakt kunnen worden. Maar zijn rug was… niet meer te redden? Wat hield dat in godsnaam in? Wat was er met zijn lichaam gebeurt? Was hij soms een vormeloze brei ingewanden en vergruisde beenderen die op een operatietafel lag, terwijl doktoren probeerden de puzzel te leggen? Wat was er van hem over? Hoe kon het dat hij nog leefde? Leefde hij nog wel?
Hij voelde geen pijn. Soms dacht hij de zwarte leegte voor zich te horen brommen, maar als hij zich inspande om het geluid te horen, verdween het. Hij probeerde delen van zijn lichaam te bewegen of zelfs maar te voelen, maar er kwam niets terug. Af en toe dacht hij jeuk te voelen aan zijn voeten, maar hij herinnerde zich dat zijn benen er niet meer waren. De jeuk verdween dan weer en maakte plaats voor het allesomvattende zwart.
Met tellen probeerde hij de tijd te doden tot de stem weer tot hem sprak. Om hem tijdingen te brengen over hoe het met zijn lichaam ging. Een lichaam, dat ooit, in een ver, onbereikbaar verleden, aan hem toebehoord had. Een lichaam waar hij niets meer van wist of voelde, maar waaraan men kennelijk wel sleutelde. Maar tijdens het tellen werd hij altijd afgeleid door andere gedachten. Tot de stem weer tot hem kwam.
“Meneer,” klonk er. Het bleef een lange tijd stil. “Ik weet niet hoe ik het aan u moet zeggen. Ik weet zelfs niet of u mij wel kunt verstaan. Daar zijn we nog niet uit. Maar ik voel me verplicht u op de hoogte te houden.”
Weer een lange stilte. “Meneer, we zijn bezig met uw hoofd. Het ongeluk heeft uw hele lichaam enorme schade toegebracht en we proberen u zoveel mogelijk te herstellen. Ook uw hoofd is lelijk geraakt. We doen wat we kunnen, meneer, maar het ziet er niet goed voor u uit.”
Lang niets. “En,… uw armen hebben ook nog niet kunnen redden. Maar die zijn nu niet onze prioriteit. Ik… we gaan proberen u te redden en in leven te houden door middel van… God… Ik vond dat u moest weten dat dit zeer goed het einde voor u kan betekenen. We zijn met de beste mensen en we doen wat we kunnen… maar ook wij zijn maar… menselijk.”
De stem verdween.
Zijn hoofd was… kapot? Maar hoe was het dan mogelijk dat hij nog kon nadenken? Was zijn brein nog intact? Maar hoe kon zijn brein bestaan zonder een resterend lichaam? Waar waren zijn ogen, zijn mond, zijn hart en longen? Waar was zijn lichaam? Was alles kapot, vernietigd? Hoe kon het dan zijn dat hij nog… bewust was? En wat waren ze in godsnaam van plan om hem te redden, als hij geen lichaam meer had? Hij wilde gillen, schreeuwen, slaan, bijten, huilen, maar hij had niets meer. Niets. Hij was niets meer. Hij verdronk in een ronddraaiende, zuigende duisternis terwijl het woord ‘menselijk’ nagalmde.
Een eeuwigheid trok voorbij. Was dit… sterven?
Plotseling verscheen er iets voor hem. Hij schrok uit een droomloze slaap en wilde iets doen. Nog altijd niets. Toen flitste er weer iets, witte schichten, gevolgd door een zoemend, bijna schel fluitend zwart. Een diepe, groene gloed ontstond om hem heen en kwam razendsnel op hem af. De gloed viel uiteen in een driedimensionaal raster dat zich om hem sloot en hij schoot er doorheen over een bepaalde lijn. Na een korte tijd verlangzamende zijn schuivende beweging en uiteindelijk hield ze beweging. Hij keek om zich heen. Langzaam draaide zijn blik naar links, om daar meer raster te zien, eindeloos ver. Rechts was het hetzelfde. Toen drong het tot hem door. Hij kon zien! En zijn hoofd draaien! Maar…
De stem kwam weer. “Meneer?” Nu kwam hij duidelijk uit een richting. Hij richtte zijn blik op een bepaald vlak binnen het raster. Witte flitsen schoten over het vlak tussen de groene lijnen. Ze vormden zich langzaam tot een beeld. Er verscheen een gezicht. Een kalende man met een bril en een witte jas. De stem kwam weer terug en de mond bewoog met enige vertraging in de vormen van de klanken. “Meneer, ik moet u wat vertellen. We hebben gedaan wat wij konden om u te redden, maar het was een verschrikkelijk ongeluk. Het grootste deel van uw lichaam was… reddeloos verloren… We hebben geprobeerd protheses te plaatsen. Eerst voor uw hart, uw longen. We hebben verschillende malen geprobeerde u van de grote ziekenhuisapparatuur af te sluiten om op uw eigen…. kracht te kunnen leven, maar het lukte gewoonweg niet. Na enig onderzoek zagen wij dat ook uw hersenen niet meer te redden waren. Ze zijn ernstig beschadigd, dat heeft u misschien ook gemerkt, maar de vitale functies, die dieper in het centrum liggen, waren nog intact. Om deze te kunnen redden hebben we ze… om ú te kunnen redden…” Stilte. “We hebben de inhoud van uw hersenen… geëvacueerd. Het is ons gelukt om de informatie die er in opgeslagen lag, van instincten, reflexen, emoties, denkvermogens, taal,… alle kennis die u opgedaan heeft in uw leven en die het ongeluk overleeft hadden,… Het is ons gelukt om dat te digitaliseren en over te hevelen naar… een enorme computer.”
Langere stilte, geregeld veegden handen het zweet of tranen van het gezicht. Op de achtergrond zag hij onmenselijke vormen onder een groen deken op een tafel liggen. “Meneer,… ik… We kunnen uw denkprocessen door middel van monitors in de gaten houden. Op die manier kunt u met ons communiceren. Ik… weet niet meer wat ik u kan zeggen. Ik hoop alleen dat u ons dankbaar bent dat wij uw… leven… gered hebben. Of… dat u ons in ieder geval niets verwijt van het vreselijke lot dat u overkomen is. Ik… Wilt u… iets vragen… meneer?”
Het gezicht keek angstig, onzeker en afwachtend door het scherm het groene raster in. Hij keek nogmaals om zich heen en zag het eindeloze, groene netwerk van lijnen. Hij draaide alle kanten op en kwam weer terecht bij het scherm. Vragen?
Nee. Hij had geen vragen.
- - -
LUH-3417
|