|
Als het zou moeten kan ik van gedaante verwisselen. Ik zou dan een vleermuis kunnen worden. Er wordt aan de deur gesjord. ‘’Vervloek ze, allemaal.’’ mompel ik als ik me klaar maak om vleermuis te worden.
‘’Het lukt niet Freek, hij zit ramvast!’’ hoor ik buiten. ‘’Hiermee gaat het wel open!’’ De personen buiten hakken op de deur in, in een poging het open te krijgen. Snel verberg ik mijn zeis in mijn mantel en zweef naar het plafond. Het plafond stikt van de andere vleermuizen. Ik zoek een plaats tussen de vleermuizen en houd mijn blik gericht op de deur. De bijl is er al bijna doorheen, de grond is bezaaid met splinters. Kleine lichtstraaltjes schijnen op de zanderige vloer. Ik piep naar de andere vleermuizen, krijg reacties terug. Zodra de deur open is vliegen we allemaal uit. Onze bestemming is de kerktoren. De deur kraakt en zwaait open.
We vliegen uit, allemaal, gezamenlijk. Het licht doet ons pijn, maar we vliegen door. De kerktoren is al in zicht, snel vliegen we naar binnen. Ik zoek een ruime plaats en verander weer in mijn werkelijke zelf. Het duistere gewaad. In de kerk is het donker en koel, een zeer prettige omgeving voor iemand zo oud als mij. Ik breng mijn tijd door met het slijpen van mijn zeis, vannacht zal ik er weer op uit moeten. Er op uit om te doen wat ik moet doen. Ik moet geesten van stervenden begeleiden naar het geestenrijk. Het is geen dankbare taak, levenden verafschuwen je. Wilde verhalen doen de ronde over mijn verschijning, duizenden mensen proberen er uit te zien zoals mij, op een dag die ze Halloween noemen. Ik vind Halloween een fijne nacht, er zijn zo veel mensen die stomme dingen begaan. Er is veel werk voor mij, vaak op één plaats. Halloween is ook voor de doden een feest.
Ik sta op en kijk naar de ondergaande zon. Het is bijna tijd om te gaan zoeken. Ik wacht op de duisternis. In de duisternis ga ik perfect op, mijn donkergrijze mantel is niet meer te zien onder de donkere hemel. Ik kijk over de stad, waar de lichtjes langzaam aan gaan. De wind laat mijn mantel wapperen. Ik heb met mijn rechterhand mijn zeis vast. Mijn knokige vingers sluiten zich om het oude hout. Ik zet me af, spring van de kerktoren af. Langzaam zweef ik naar een huis toe. Ik voel de aanwezigheid van een ziekte, dus langzaam kom ik dichterbij. Ik kijk door het raam, zie een persoon op een bed liggen. Ik kijk naar boven, naar de met sterren bezaaide lucht. De hemel geeft me een teken als het goed is deze persoon op te halen. Een ster valt, het lichtje zoeft tot achter de horizon. Ik zoek naar de voordeur, open die. Een vrouw staat in de hal, wachtend op iemand. Als ze mij ziet draait ze zich om en probeert weg te rennen, maar voordat ze dat kan heb ik haar al verdoofd. Nu slaapt ze. Ik zweef over haar heen, ga direct naar de kamer waar de zieke ligt. Met mijn valse rode ogen kijk ik hem aan, het is een man. Hij ligt bang te rillen in zijn bed, wetend dat zijn leven erop zit. ‘’Lafaard’’ bijt ik hem toe. De man wordt nu nog banger, tot mijn sadistische genoegen. Achter mij hoor ik geluid, ik moet opschieten. Met mijn immer trouwe zeis snijd ik zijn keel door. Zijn laatste schreeuw gaat vloeiend over op gerochel. Het geluid staat me niet aan, totaal niet. Met een wilde beweging maan ik hem tot stilte, maar de stervende drommel luistert niet. Uit mijn gewaad haal ik een kort zwaard, maar weinig gezien en ook weinig gebruikt. Met een morbide glimlach op mijn gezicht snijd ik zijn zachte buik open. Het bloed spuit eruit, bevuilt mijn mantel. ‘’Durf jij mij te bevuilen, mens?’’ vraag ik hem, maar hij kan niet meer antwoorden. Mijn zeis had snel en doeltreffend een einde gemaakt aan zijn stemgeluid, alsmede aan het eetlustverpestende gerochel. De man schudt van nee. Hij liegt, concludeer ik. Een botte grijns verspreidt zich op mijn gezicht. Het vel is al eeuwen weggerot, alleen de botten zijn blijven zitten. Mijn knokige handen strijken over het stervende gedrocht. Hij is niet meer om aan te zien. Hij is rood van het bloed, de ingewanden liggen verspreid over het matras. ‘Maargoed, ik heb dit nodig weet je’ denk ik op zulke momenten. Voor zijn geest maakt het niets uit, die blijft intact. ‘Het humeur van de geest heeft er wel wat mee te maken, maar ach, een lastige geest naar de hel vervoeren is het gewoon waard. Mijn werk is moeilijk weet je?’
Ik denk het bij mezelf alsof ik een goedgeefse oude man ben, achter een bureau, lurkend aan een pijpje. Een immer vrolijke grootvader, die zijn kinderen overlaadt met wijsheid en cadeaus. Helaas zien vele mensen mij niet zo. Mijn bewustzijn keert terug naar de plaats van de slachting, de man is inmiddels van zijn bed af gerold. Ik pak mijn zwaardje iets steviger vast, mijn botten kraken vanzelf. Een slechte gewoonte van mij vroeger, mijn vingers kraken. Nu doen ze het vanzelf. Mijn zwaard boort zich als vanzelf in de rug van de man. Een krakend geluid weerklinkt door de kamer en deze keer zijn het niet mijn vingers. Ik herhaal het bij de nek, terwijl de slagaders hun inhoud over de ruimte verspreiden. Ik pak het lichaam op en leg het over mijn schouder. Het hoofd spiets ik aan mijn zwaard. Met een korte armbeweging is de kamer weer zo goed als nieuw, maar het bed is leeg. De man gaat met mij mee, of hij het wil of niet. Traag zweef ik het raam uit en ga boven op het huis zitten. Het kost tijd om de geest eruit te halen, aangezien de meeste geesten niet uit het lichaam willen.
Trieste gedaantes, nog altijd in de illusie dat ze blijven leven. Ze leven al niet meer, dus waarom zouden ze die moeite doen? Ik vraag het me altijd af, maar er is geen enkele dode die het me wil vertellen. Ze zijn lastig, allemaal. Ook deze, het duurde zeker een kwartier voordat ik hem er uit gewurmd had. Het lichaam herstelde ik in de oude staat, waarbij ik wenste dat ik niet meer zo’n kliederboel maak van het volgende lijk dat ik tegenkom. Het lichaam zweeft vanzelf terug naar het bed en blijft daar liggen. Om nooit meer op te staan. Ik grijp de geest stevig vast, opdat hij niet kan ontsnappen. Sommigen van mijn soortgenoten doen dat niet goed, wat resulteert in rondspokende geesten. Een fantastische toeristische attractie en het houdt de aandacht van mij af. Toch horen die geesten in de hel, allemaal. Als ik ooit niets meer te doen heb zal ik eens een gok wagen.
Met de geest stevig in mijn ene hand en mijn zeis in mijn andere hand zweef ik over de rustige stad. Ik klim steeds hoger en kan ook meer zien. Ergens beneden ligt het bos, daarachter ligt een snelweg. Met een noodvaart daal ik af, naar het midden van het bos. Een open plek geeft aan waar ik moet zijn. Na enkele seconden kom ik er aan, ik sta midden op de plaats.
Grim
|